ECLI:NL:RBMNE:2020:2583

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
2 juli 2020
Publicatiedatum
6 juli 2020
Zaaknummer
UTR 20/1769
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om voorlopige voorziening inzake intrekking exploitatievergunning horecabedrijf

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Midden-Nederland op 2 juli 2020 uitspraak gedaan in een verzoek om een voorlopige voorziening. De verzoeker, een voormalig eigenaar van een horecabedrijf, had bezwaar gemaakt tegen de intrekking van zijn exploitatievergunning door de burgemeester van de gemeente Nieuwegein. De burgemeester had de vergunning ingetrokken omdat de verzoeker zijn horecabedrijf had uitgeschreven uit het handelsregister en er volgens de burgemeester sprake was van een relevante verandering van omstandigheden. De voorzieningenrechter oordeelde dat de verzoeker niet had aangetoond dat hij in een financiële noodsituatie verkeerde als gevolg van de intrekking van de vergunning. De voorzieningenrechter concludeerde dat er geen spoedeisend belang was en dat het besluit van de burgemeester niet evident onrechtmatig was. De verzoeker had volgens de beleidsregels een nieuwe vergunning moeten aanvragen na de wijziging van zijn onderneming, wat hij niet had gedaan. De voorzieningenrechter wees het verzoek om voorlopige voorziening af en stelde dat de burgemeester de motivering van zijn besluit op bezwaar kon verbeteren. De uitspraak werd gedaan in het openbaar, maar niet op een openbare zitting vanwege coronamaatregelen.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: UTR 20/1769

uitspraak van de voorzieningenrechter van 2 juli 2020 in de zaak tussen

[verzoeker] , (voormalig) h.o.d.n. [eenmanszaak 1], te [woonplaats] , verzoeker
(gemachtigde: mr. Z.M. Nasir),
en

de burgemeester van de gemeente Nieuwegein, verweerder(gemachtigde: mr. I. van Oort).

Procesverloop

Bij besluit van 23 april 2020 (het bestreden besluit) heeft verweerder de horeca- en exploitatievergunning (hierna: de vergunning) voor het horecabedrijf [eenmanszaak 1] , aan de [adres] te [vestigingsplaats] , per direct ingetrokken.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 juni 2020. Verzoeker is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Indien tegen een besluit beroep is in gesteld of bezwaar is gemaakt kan de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is in de hoofdzaak op grond van artikel 8:81, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
2. Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend voor de beslissing in de hoofdzaak.
Het bestreden besluit
3. Verweerder heeft de vergunning ingetrokken, omdat uit informatie van de Kamer van Koophandel blijkt dat de registratie van het horecabedrijf is uitgeschreven uit het handelsregister omdat het bedrijf is opgeheven met ingang van 8 mei 2019. Door het stopzetten of opheffen van de exploitatie van het horecabedrijf op genoemde locatie is volgens verweerder sprake van een verandering als bedoeld in artikel 1:6 van de Apv op grond waarvan moet worden aangenomen dat intrekking wordt gevorderd door het belang of de belangen ter bescherming waarvan deze vergunning is vereist. [1] Een horeca-exploitatievergunning is persoonsgebonden en niet overdraagbaar op een nieuwe exploitant. [2] Die moet zelf een nieuwe vergunning aanvragen. Er zijn bij verweerder geen andere feiten of omstandigheden bekend waaruit blijkt dat een ander besluit zou moeten worden genomen, aldus verweerder.
Spoedeisend belang
4. Verzoeker voert aan dat hij door de sluiting van het horecabedrijf geen inkomsten meer heeft terwijl zijn financiële verplichtingen, zoals huur, personeelskosten en nutsvoorzieningen doorlopen. Dat zal leiden tot faillissement. Als onderbouwing dat sprake is van een acute financiële noodsituatie heeft verzoeker een verklaring van de boekhouder, een foto van een overzicht van de zakelijke rekening en zakelijke spaarrekening van de onderneming en een verklaring van een mentor/stage- en werkbegeleider van een middelbare school overgelegd. Verzoeker beroept zich verder op vaste rechtspraak waaruit blijkt dat het intrekken van een exploitatievergunning al voldoende is voor het aannemen van spoedeisend belang. [3]
5. Verweerder stelt zich op het standpunt dat een financieel belang op zichzelf geen spoedeisend belang oplevert. Bovendien heeft verzoeker volgens verweerder nimmer actief gebruik gemaakt van de vergunning conform het daaronder toegestane gebruik omdat de vergunning in kwestie niet de activiteiten behelst die verzoeker op de locatie wil uitvoeren.
6. De voorzieningenrechter overweegt hierover dat een financieel belang in de regel op zichzelf onvoldoende reden is om een voorlopige voorziening te treffen. [4] Een spoedeisend belang kan echter wel worden aangenomen, indien aannemelijk is dat verzoeker (met) zijn zaak in een financiële noodsituatie zal komen te verkeren vanwege het bestreden besluit. Hiertoe ziet de voorzieningenrechter onvoldoende aanknopingspunten. De enkele schermafbeelding op de telefoon dat de zakelijke rekening een saldo heeft van 59,- euro en de zakelijke spaarrekening een saldo heeft van 0,- euro, en de niet ondertekende verklaring van de boekhouder die er op neerkomt dat de financiële verplichtingen doorlopen en dat als de situatie te lang gaat duren er faillissement dreigt, vindt de voorzieningenrechter onvoldoende. Dit omdat er met deze stukken geen inzicht wordt geboden in de financiële positie van het bedrijf, en daarmee ook niet of het bedrijf vanwege de intrekking van de vergunning in een financiële noodsituatie is komen te verkeren. Temeer acht de voorzieningenrechter het voorgaande onvoldoende nu het al dan niet onafgebroken voortzetten van de onderneming door verzoeker juist ter discussie staat tussen partijen. De niet ondertekende verklaring van de mentor waarin namen genoemd staan van personen die bij verzoeker zouden werken en die anders mogelijk ‘de fout’ ingaan zonder structuur, is ook onvoldoende, omdat die de financiële positie van de onderneming niet raakt. Bovendien, als deze verklaring los van het financiële belang het spoedeisend belang zou moeten onderbouwen, is deze verklaring daarvoor onvoldoende concreet.
Evident onrechtmatig
7. De voorzieningenrechter concludeert dat er geen spoedeisend belang is. De door verzoeker gevraagde voorziening kan alleen nog worden getroffen als het besluit van verweerder evident onrechtmatig is. Daarmee wordt bedoeld dat zonder diepgaand onderzoek naar de relevante feiten en/of het recht, op grond van wat is aangevoerd, zeer ernstig moet worden betwijfeld of het door verweerder ingenomen standpunt juist is en of het besluit in een bodemprocedure in stand zal blijven.
8. Verzoeker voert aan dat er geen sprake is van een wijziging als bedoeld in artikel 1:6 van de APV, omdat de exploitatie van het horecabedrijf niet is opgeheven of stopgezet, maar sinds de vergunningverlening feitelijk onafgebroken is voortgezet. De papieren werkelijkheid doet volgens verzoeker niet af aan de feitelijke situatie. Volgens verzoeker is zijn vergunning persoonsgebonden, die geldig is zolang het horecabedrijf wordt geëxploiteerd. Een administratieve wijziging in de rechtsvorm van het horecabedrijf kan daarom gezien de vaste rechtspraak niet als grondslag dienen voor intrekking van de vergunning. [5] Nu verzoeker ten tijde van het bestreden besluit met terugwerkende kracht in het handelsregister stond ingeschreven, is verweerder ook niet bevoegd om tot intrekking over te gaan op de grond dat er een andere onderneming stond ingeschreven of omdat verzoeker niet langer stond ingeschreven.
9. De voorzieningenrechter stelt vast dat [eenmanszaak 1] per 8 mei 2019 is uitgeschreven uit het handelsregister van de Kamer van Koophandel. Verzoeker heeft toen met ingang van 1 mei 2019 de eenmanszaak [eenmanszaak 2] geëxploiteerd met vestigingsnummer [vestigingsnummer] . De eenmanszaak van verzoeker is vervolgens per 17 september 2019 uitgeschreven uit het handelsregister. Verzoeker staat met ingang van 17 september 2019 ook niet langer als eigenaar geregistreerd in het handelsregister en met ingang van die datum is de onderneming voortgezet onder een ander vestigingsnummer [vestigingsnummer] met een andere eigenaar, [A] en met als activiteiten Restaurant en Kinderopvang. Deze onderneming is met ingang van 17 februari 2020 uitgeschreven uit het handelsregister. De voorzieningenrechter constateert dat in het bestreden besluit de wijziging per 8 mei 2019 als relevante verandering genoemd staat. Deze verandering kan echter geen intrekking bewerkstelligen nu de onderneming met ingang van 1 mei 2019 is voortgezet in de vorm van een eenmanszaak door verzoeker, en de vergunning, zoals verzoeker stelt persoonsgebonden is. Conform Hoofdstuk 6.1 van het Beleid exploitatievergunning horeca en openbare orde inrichtingen Gemeente Nieuwegein 2019 (het beleid) had verzoeker op dat moment wel een wijzigingsaanvraag moeten doen. Dat hij dat heeft nagelaten, maakt niet dat de verleende vergunning toen is geëindigd. Echter, verweerder heeft wel de wijziging in het handelsregister van 17 september 2019 mogen aanmerken als een relevante verandering van de omstandigheden als bedoeld in artikel 1.6 van de APV en verweerder heeft dit punt ook genoemd in de besluitvorming. Verweerder heeft in het verweerschrift en ter zitting immers aanvullend terecht gemotiveerd dat de crux van de zaak erin is gelegen dat tijdens raadpleging van het handelsregister de (laatst ingeschreven)
(haakjes ingevoegd door voorzieningenrechter)onderneming niet op naam van verzoeker stond. De voorzieningenrechter vindt daarbij nog van belang dat in het bestreden besluit staat dat een horeca-exploitatievergunning persoonsgebonden is en een nieuwe exploitant een nieuwe vergunning dient aan te vragen.
10. Bij het voorgaande acht de voorzieningenrechter van belang dat uit hoofdstuk 2.1. van het beleid volgt dat de vergunning persoonsgebonden is en niet overdraagbaar en uit hoofdstuk 6.1 van het beleid volgt dat bij een algehele overname van het bedrijf (compleet nieuwe exploitant) een nieuwe aanvraag ingediend dient te worden. Nu de vergunning aan verzoeker is verleend als vennoot van de vennootschap onder firma ‘ [eenmanszaak 1] ’ en verzoeker op 17 september 2019 is uitgeschreven uit het handelsregister, had hij bij een hernieuwde inschrijving, conform het beleid een nieuwe vergunning moeten aanvragen. Dit heeft verzoeker ten onrechte niet gedaan. Dat de feitelijke exploitatie van het horecabedrijf sinds de vergunningverlening door verzoeker onafgebroken is voortgezet, is niet onderbouwd en ook overigens niet aannemelijk gemaakt. De enkele omstandigheid dat verzoeker tijdens controle op 18 april 2020 in het horecabedrijf aanwezig was, acht de voorzieningenrechter onvoldoende. Verweerder heeft daarom mogen aannemen dat de aan verzoeker verleende vergunning na 17 september 2019 niet meer in een ongewijzigde vorm kon worden voortgezet en tot intrekking mogen overgaan. Verweerder dient dit in het besluit op bezwaar beter te motiveren, ook omdat in het bestreden besluit niet expliciet genoemd staat dat verzoeker op enig moment niet meer als eigenaar geregistreerd stond.
11. De verklaring van verzoeker op zitting dat de wijziging op 17 september 2019 berust op een fout en dat hij toen een moeilijke periode had en zijn zus als nieuwe eigenaar hem daarom heeft geholpen in het bedrijf, acht de voorzieningenrechter onvoldoende om anders te oordelen, ook omdat de andere eigenaar op dat moment ook staat geregistreerd met een andere bedrijfsvoering betreffende kinderopvang. Dat verzoeker op 19 mei 2020 met terugwerkende kracht tot 18 februari 2020 (weer) ingeschreven staat als eigenaar van [eenmanszaak 2] onder nummer [vestigingsnummer] , maakt het voorgaande ook niet anders omdat, zoals hiervoor is geoordeeld, van een feitelijk onafgebroken exploitatie van de onderneming door verzoeker vanaf het moment van vergunningverlening niet is gebleken. Verweerder heeft bij de intrekking van de vergunning mogen uitgaan van de juistheid van de gegevens in het handelsregister. Uit die gegevens blijkt juist dat van een ononderbroken exploitatie van het horecabedrijf door verzoeker geen sprake is geweest.
Evenredigheid
12. Verzoeker voert vervolgens aan dat intrekking van de vergunning onevenredig is en dat ten onrechte zijn zwaarwegende belangen niet zijn meegewogen. De wijziging in het handelsregister maakt intrekking van de vergunning volgens verzoeker niet noodzakelijk. Verweerder heeft ook niet gemotiveerd welk belang met intrekking van de vergunning wordt beschermd.
13. De voorzieningenrechter overweegt dat een van de doelstellingen van de handelsregisterwet is de bevordering van de rechtszekerheid in het economisch verkeer. Van de gegevens in het handelsregister mag daarom een hoge mate van betrouwbaarheid worden verondersteld, zodat bevoegde bestuursorganen daar in beginsel vanuit mogen gaan bij de uitoefening van hun bevoegdheden. Verweerder heeft in het verweerschrift toegelicht dat het belang is dat er een kloppende administratie moet zijn van de afgegeven vergunningen die overeenkomen met de bedrijven zoals die staan ingeschreven in het handelsregister waarmee de rechtszekerheid is gediend. Daarmee is duidelijk welk belang ter bescherming waarvan de vergunning als bedoeld in de APV (mede) is verleend, bij de intrekking is gediend. Het exploiteren van een onderneming in overeenstemming met de regels betekent dat de gegevens die over de onderneming in het handelsregister zijn vastgelegd, overeenkomen met verweerders administratie over de aan die onderneming verleende vergunning(en). Hoewel de motivering van verweerder op dit punt duidelijker had gekund, betekent dat niet dat het besluit daarom evident onrechtmatig is. Een motiveringsgebrek kan verweerder herstellen in het nog te nemen besluit op bezwaar. De voorzieningenrechter gaat er dan ook vanuit dat verweerder ook dit punt beter zal motiveren in het besluit op bezwaar.
Onzorgvuldige besluitvorming
14. Verzoeker voert verder aan dat hem geen gelegenheid is geboden om een zienswijze in te dienen nu verweerder geen voornemen heeft uitgevaardigd. Verzoeker voelt zich in zijn belangen geschaad, omdat hij met een eerdere inschrijving met terugwerkende kracht in het handelsregister had kunnen voorkomen dat de vergunning vanwege het niet-ingeschreven staan zou zijn ingetrokken.
15. De voorzieningenrechter is van oordeel dat deze grond niet slaagt, reeds om die reden dat een mogelijk eerdere inschrijving de stopzetting van de exploitatie door verzoeker per 17 september 2019 en daarmee de wijziging als bedoeld in artikel 1.6 van de APV, niet zou kunnen herstellen. Verzoeker is gelet daarop niet in zijn belangen geschaad. Voorts is de enkele omstandigheid dat geen voornemen is uitgevaardigd waarop een zienswijze naar voren gebracht had kunnen worden, in het licht van de gegeven omstandigheden onvoldoende om het bestreden besluit evident onrechtmatig te achten.
16. De voorzieningenrechter wijst het verzoek af.
17. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De voorzieningenrechter wijst het verzoek om voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. L.A. Banga, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. L.E. Mollerus, griffier. De uitspraak is in het openbaar gedaan op 2 juli 2020.
Als gevolg van maatregelen rondom het Corona virus is deze uitspraak niet uitgesproken op een openbare uitsprakenzitting. Zodra het openbaar uitspreken weer mogelijk is, wordt deze uitspraak, voor zover nodig, alsnog in het openbaar uitgesproken. De uitspraak wordt ook gepubliceerd op www.rechtspraak.nl.
griffier
voorzieningenrechter
De voorzieningenrechter is verhinderd om de uitspraak te ondertekenen
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Voetnoten

1.Artikel 1.6 van de Algemene plaatselijke verordening Gemeente Nieuwegein (APV).
2.Artikel 1.5 van de APV.
3.De uitspraken van de voorzieningenrechters van de rechtbank Midden-Nederland van 14 december 2018 (ECLI:NL:RBMNE:2018:6217) en van de rechtbank Overijssel van 4 december 2018 (ECLI:NL:2018:4639).
4.Uitspraak van de voorzieningenrechter van Afdeling bestuursrecht van de Raad van State van 16 maart 2020 (ECLI:NL:RVS:2020:753).
5.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van 24 oktober 2018 van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ECLI:NL:RVS:2018:3487) en de uitspraak van 20 januari 2020 van de rechtbank Gelderland (ECLI:NL:RBGEL:2020:248).