Overwegingen
1. De rechtbank heeft in de uitspraak van 29 mei 2019 het beroep niet-ontvankelijk verklaard, omdat het griffierecht door opposante niet (op tijd) is betaald. Omdat de rechtbank geen twijfel had over de uitkomst van de zaak, heeft zij de uitspraak gedaan zonder eerst een zitting te houden. Dat mag op grond van artikel 8:54 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
2. In deze zaak moet de rechtbank beoordelen of de rechtbank toen terecht heeft geoordeeld dat er geen twijfel over de uitkomst was en dat er dus geen zitting nodig was.
De rechtbank kijkt (nog) niet of opposante gelijk heeft met haar beroep. Dat gebeurt pas als de rechtbank van oordeel is dat de uitspraak van de rechtbank van 29 mei 2019 niet juist was.
3. Volgens opposante is de uitspraak van de rechtbank van 29 mei 2019 niet juist omdat er wel degelijk een deel van het verschuldigde griffierecht op tijd is betaald. Opposante stelt zich op het standpunt dat de rechtbank een herstelverzuimbrief had moeten versturen toen duidelijk was dat een deel van het griffierecht was betaald, maar niet het gehele bedrag. De aangetekende nota betreft een herinnering en kan daarom niet als de benodigde herstelverzuim mogelijkheid worden aangemerkt. Hierbij wijst opposante op een herinneringsnota van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, waarbij opposante alsnog de gelegenheid is gegeven om het restant griffierecht voor de behandeling van de zaak te voldoen.
Verder is voor opposante niet duidelijk welk zaaknummer op welk beroep ziet. In de ontvangstbevestiging is volgens opposante geen juist of herleidbaar kenmerk genoemd. Dit geldt ook voor de griffierechtnota. Ter zitting is toegelicht dat opposante meerdere panden heeft en wilt weten welke zaaknummers op welke beroepen/panden slaan, even als de griffierechtnota’s. Opposante stelt dat elk aanslagnummer uniek is en te herleiden is naar het object waar het besluit over is genomen. Hierover heeft de gemachtigde van opposante op 19 oktober 2018 een brief aan alle griffies gestuurd. Opposante wijst op diverse griffies die deze gegevens (al) wel vermelden en verschillende uitspraken van rechtbanken waaruit duidelijk wordt dat dat de juiste praktijk is. Op 8 augustus 2019 is ook een afspraak gemaakt met de griffie van deze rechtbank over het expliciet benoemen van een kenmerk waarin het object en het aanslagnummer in voorkomen. Deze zaak is van voor deze afspraak. Daarbij verwijst opposante naar vier recente uitspraken van de Rechtbank Noord-Nederland.
4. De rechtbank ziet in dat in het geval een onderneming aanslagen van meerdere panden ontvangt en daartegen in beroep gaat, een ontvangstbevestiging van beroep met vermelding van de naam van de onderneming en een kenmerk van de rechtbank niet direct duidelijkheid geeft over op welke aanslag of object het ziet. Het is echter de vaste werkwijze van de rechtbank, zoals in de brief van de rechtbank van 8 augustus 2019 aan de gemachtigde van opposante is toegelicht, dat de rechtbank in brieven en vervolgens in de griffierechtnota het eigen zaaknummer als kenmerk vermeld. Indien de indiener van het beroep een eigen kenmerk vermeld wil zien op de stukken afkomstig van de rechtbank, dan dient de indiener van het beroep dit duidelijk kenbaar te noemen in het beroepschrift. De rechtbank is van oordeel dat het noemen van het aanslagnummer in de tekst van een beroepschrift zoals in het beroepschrift van opposante met de volgende zinsnede ‘aldaar bekend onder nummer’, niet is aan te merken als een eigen kenmerk wat opposante aan het beroep geeft. Dat het aanslagnummer vervolgens door de rechtbank niet is gehanteerd als kenmerk van opposante is daarom naar het oordeel van de rechtbank niet onzorgvuldig of onjuist. Daarbij acht de rechtbank van belang dat, anders dan opposante meent, uit de brief van de rechtbank van
8 augustus 2019 geen afspraak valt af te leiden dat de rechtbank uit eigener beweging het aanslagnummer of object als kenmerk van opposante zal hanteren. Het is aan (de gemachtigde van) opposante om een goede administratie bij te houden. Dat uit uitspraken van andere rechtbanken en gerechtshoven, waar opposante naar verwijst, blijkt dat hier anders mee wordt omgegaan, geeft de rechtbank geen aanleiding om anders te oordelen.
5. Over het deels betalen van het griffierecht en het versturen van een herstelverzuim brief overweegt de rechtbank als volgt. De rechtbank heeft de brieven en de uitspraken van andere rechtbanken gezien, maar ziet geen aanleiding om anders te oordelen over de ontvankelijkheid van het beroep dan in de uitspraak van 29 mei 2019 is gedaan. De rechtbank acht van belang dat de eerste brief met betaaltermijn van vier weken is gestuurd op 30 januari 2019. Vervolgens is de herinneringsnota per aangetekende post verstuurd op 28 februari 2019. De betaling van € 45,00 heeft plaatsgevonden na de aangetekende herinneringsnota. De rechtbank is van oordeel dat de aangetekende herinnering heeft te gelden als een herstelverzuim mogelijkheid en dat de rechtbank daarna niet gehouden is nogmaals een mogelijkheid te bieden om een eventueel restbedrag te kunnen voldoen. Dat de aangetekend verzonden herinneringsnota geen melding maakt van ‘herstelverzuim’ is daarvoor niet bepalend. Daarbij acht de rechtbank van belang dat in de herinneringsnota is vermeld dat indien het verschuldigde bedrag niet tijdig wordt betaald, het beroep niet-ontvankelijk kan worden verklaard.
6. Opposante heeft ter zitting het punt over wie als indiener van het beroepschrift moet worden aangemerkt laten vallen. Verder stelt de rechtbank vast dat, zoals ter zitting is besproken, de opmerking in het verzetschrift over het ten onrechte niet versturen van een splitsingsbrief hier niet aan de orde is. Hierom laat de rechtbank deze punten onbesproken.
7. Tot slot verzoekt opposante om immateriële schadevergoeding vanwege overschrijding van de redelijke termijn.
8. De rechtbank overweegt dat uitgangspunt is dat de behandeling door de rechtbank niet binnen een redelijke termijn is geweest, als de uitspraak niet binnen twee jaar na ontvangst van het bezwaarschrift is gedaan.Verweerder heeft op 27 februari 2018 het bezwaarschrift ontvangen. Omdat de uitspraak van 29 mei 2019 binnen twee jaar na ontvangst van het bezwaarschrift is gedaan, bestond er geen aanleiding het verzoek om schadevergoeding toe te wijzen. Hoewel in de uitspraak niet gemotiveerd op het verzoek is gereageerd, ziet de rechtbank gelet op het niet overschrijden van de termijn en het standaardmatige karakter van het verzoek geen grond om de uitspraak van de rechtbank van 29 mei 2019 niet in stand te laten. Verder ziet de rechtbank geen aanleiding om het verzoek in verzet toe te wijzen. Daargelaten dat de twee jaar geldt voor de procedure tot de uitspraak op het beroep, heeft de procedure van verzet en deze uitspraak niet zodanig lang geduurd dat daarin aanleiding wordt gezien tot toekenning van immateriële schadevergoeding.
9. Uit het bovenstaande volgt dat het verzet ongegrond is en dat de uitspraak van de rechtbank van 29 mei 2019 in stand blijft.
10. Er is daarom geen aanleiding voor proceskostenvergoeding.