ECLI:NL:RBMNE:2020:2463

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
5 juni 2020
Publicatiedatum
30 juni 2020
Zaaknummer
C/16/498848 / KG ZA 20-117
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Goederenrecht
Procedures
  • Tussenuitspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Kort geding tussen vader en zoon over verdeling en verkoop erfpachtrecht met oproeping van derde

In deze zaak, die zich afspeelt in het kader van een kort geding, zijn [procesdeelnemer I] en [procesdeelnemer II] verwikkeld in een langdurig geschil over een gemeenschappelijk landgoed, waar zij beiden een aandeel in het erfpachtrecht, opstalrecht en de eigendom van een woonhuis hebben. De voorzieningenrechter heeft eerder in 2018 en 2019 uitspraken gedaan over de verkoop van het woonhuis en de uitkoop van [procesdeelnemer II] door [procesdeelnemer I]. In de huidige procedure vordert [procesdeelnemer I] de opheffing van door [procesdeelnemer II] gelegde beslagen en de medewerking van [procesdeelnemer II] aan de verdeling van het erfpachtrecht. [procesdeelnemer II] voert verweer en stelt dat er onvoldoende spoedeisend belang is bij de vorderingen van [procesdeelnemer I]. De voorzieningenrechter oordeelt echter dat er wel degelijk spoedeisend belang is, gezien de financiële verplichtingen van [procesdeelnemer I] en de onhoudbare situatie tussen de partijen. De rechter beveelt [procesdeelnemer II] om de bloot eigenaar van het erfpachtrecht op te roepen, zodat deze als derde partij kan worden betrokken in de procedure. De zaak wordt aangehouden voor verdere behandeling.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Civiel recht
handelskamer
locatie Utrecht
Vonnis in kort geding in gevoegde zaken van 5 juni 2020
in de zaak met zaaknummer / rolnummer: C/16/498848 / KG ZA 20-117
(hierna te noemen: de eerste zaak)
van
[procesdeelnemer I],
wonende te [woonplaats] ,
eiser in conventie,
verweerder in reconventie,
advocaat mr. C.R. Kross te Amsterdam,
tegen
[procesdeelnemer II],
wonende te [woonplaats] ,
gedaagde in conventie,
eiser in reconventie,
advocaat mr. P.J. Jans te Groningen,
en in de zaak met zaaknummer / rolnummer C/16/501757 / KG ZA 20-197
(hierna te noemen: de tweede zaak)
van
[procesdeelnemer I],
wonende te [woonplaats] ,
eiser,
advocaat mr. C.R. Kross te Amsterdam,
tegen

1.[procesdeelnemer II] ,

wonende te [woonplaats] ,
2.
[procesdeelnemer III],
wonende te [woonplaats] ,
gedaagden,
advocaat mr. P.J. Jans te Groningen.
Partijen zullen hierna [procesdeelnemer I] , [procesdeelnemer II] en [procesdeelnemer III] genoemd worden.

1. De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure
in de eerste zaakblijkt uit:
  • de dagvaarding
  • de beslissing van 30 maart 2020 om de zaak schriftelijk voort te zetten in verband met de overheidsmaatregelen ter voorkoming van verspreiding van het coronavirus
  • de conclusie van antwoord, tevens conclusie van eis in reconventie, ingediend door [procesdeelnemer II] in persoon
  • de conclusie van repliek, tevens van antwoord in reconventie
  • de conclusie van dupliek, tevens van repliek in reconventie
  • de conclusie van dupliek in reconventie
  • de e-mail van de griffier van 16 april 2020 inhoudende dat de tegenvorderingen van [procesdeelnemer II] alleen door een advocaat kunnen worden ingediend, zodat die vorderingen niet kunnen worden behandeld
  • de e-mail van 17 april 2020 waarbij mr. Jans zich stelt als advocaat voor [procesdeelnemer II]
  • de akte aanvullende productie van [procesdeelnemer II]
  • de mondelinge behandeling in het gebouw van de rechtbank op 20 mei 2020
  • de pleitnota van [procesdeelnemer I]
  • de pleitnota van [procesdeelnemer II]
1.2.
Het verloop van de procedure
in de tweede zaakblijkt uit:
  • de dagvaarding
  • de akte aanvullende productie van [procesdeelnemer II] en [procesdeelnemer III]
  • de mondelinge behandeling in het gebouw van de rechtbank op 20 mei 2020
  • de pleitnota van [procesdeelnemer I]
  • de pleitnota van [procesdeelnemer II] en [procesdeelnemer III] .
1.3.
Ten slotte is vonnis bepaald in beide zaken.

2.De feiten

2.1.
[procesdeelnemer I] is de vader van [procesdeelnemer II] [procesdeelnemer III] is de echtgenote van [procesdeelnemer II]
2.2.
Tussen [procesdeelnemer I] en [procesdeelnemer II] bestaat een langdurig geschil over een gemeenschappelijk landgoed. Zij hebben een aandeel (ieder de helft) in een erfpachtrecht, in een opstalrecht en in de eigendom van de opstal (een woonhuis), gelegen aan de [adres] te [woonplaats] . Hierna zal dit kortheidshalve worden aangeduid als: het erfpachtrecht.
2.3.
De rechter heeft zich eerder over dit geschil gebogen. Op 17 augustus 2018 heeft de voorzieningenrechter van deze rechtbank bepaald dat [procesdeelnemer II] binnen twee weken na dagtekening van het vonnis, kort gezegd, samen met [procesdeelnemer I] een opdracht moet geven aan een makelaar in verband met de verkoop van het woonhuis. Die verkoop heeft niet plaatsgevonden, omdat een geschil tussen partijen over de afspraken met de verpachter over het beheer van het landgoed een belemmering vormden. Partijen zijn daarop weer gaan procederen. In een vonnis van 16 oktober 2019 heeft de voorzieningenrechter van deze rechtbank, samengevat, beslist dat [procesdeelnemer I] moet meewerken aan een ‘uitkoop’ van [procesdeelnemer II] voor een prijs van € 400.000,00 omdat partijen dat zijn overeengekomen. In een bodemprocedure is de kantonrechter in een vonnis van 20 november 2019 tot een andere conclusie gekomen, omdat de overeenkomst niet op schrift is gesteld in lijn met artikel 7:2 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW).
2.4.
Partijen hebben over en weer conservatoire beslagen gelegd. Op 21 augustus 2019 heeft de voorzieningenrechter van deze rechtbank [procesdeelnemer II] verlof verleend tot het leggen van conservatoir beslag op rekeningen van [procesdeelnemer I] bij de ABN AMRO Bank en de Rabobank. De grondslag voor dit beslag was de vordering van [procesdeelnemer II] op [procesdeelnemer I] wegens de gestelde overeenstemming over de uitkoop van [procesdeelnemer II] voor een bedrag van € 400.000 (zie hiervoor onder 2.3). [procesdeelnemer I] heeft nadien conservatoir beslag laten leggen op de WW-uitkering van [procesdeelnemer II] De grondslag voor dit beslag was onder meer de vordering die [procesdeelnemer I] op [procesdeelnemer II] stelt te hebben wegens het niet betalen door [procesdeelnemer II] van diens bijdrage aan de erfpachtcanon.
2.5.
Op 18 februari 2020 hebben drie door [procesdeelnemer I] ingeschakelde deskundigen een rapport uitgebracht over de waarde van het erfpachtrecht van partijen (productie 10 van [procesdeelnemer I] in de eerste zaak). In hun rapport komen de deskundigen tot de conclusie dat de waarde van het erfpachtrecht zelf (exclusief opstal en opstalrecht) € 305.000 bedraagt.
2.6.
In het uitvoerbaar bij voorraad verklaarde vonnis van 18 maart 2020 heeft de voorzieningenrechter van deze rechtbank [procesdeelnemer II] bevolen om binnen twee weken na de datum van dat vonnis mee te werken aan een verdeling van het gemeenschappelijke erfpachtrecht, opstalrecht en eigendomsrecht van de opstal, waarbij zou gelden dat:
(i) de verdeling in ieder geval moet inhouden dat het onverdeelde aandeel van [procesdeelnemer II] in die gemeenschappelijke goederen aan [procesdeelnemer I] wordt toebedeeld; en
(ii) de levering van dat aandeel binnen twee weken na de datum van dat vonnis plaatsvindt voor een door [procesdeelnemer I] aan te wijzen notaris onder de voorwaarde dat [procesdeelnemer I] ten gunste van [procesdeelnemer II] (ten minste) € 171.888,67 voldoet; en
(iii) beide partijen de helft van de notariële kosten voldoen.
2.7.
Een door [procesdeelnemer I] ingeschakelde notaris heeft op basis van het vonnis van
18 maart 2020 een concept-leveringsakte opgesteld (onderdeel van productie 13 bij de tweede zaak), en vervolgens een aangepaste afwikkelingsnota (productie 22 bij de tweede zaak). Deze nota komt uit op een door [procesdeelnemer I] aan [procesdeelnemer II] te betalen bedrag van
€ 172.908,62.
2.8.
[procesdeelnemer II] heeft geen uitvoering gegeven aan het vonnis van 18 maart 2020, en is daarvan in hoger beroep gegaan. Hij heeft geweigerd om de concept-leveringsakte te ondertekenen.

3.Het geschil in de eerste zaak

In conventie
3.1.
[procesdeelnemer I] vordert – samengevat – dat de voorzieningenrechter:
  • primair: de door [procesdeelnemer II] ten laste van [procesdeelnemer I] gelegde beslagen onder de ABN AMRO Bank en de Rabobank opheft, en beveelt dat de in depot gehouden bedragen worden overgemaakt aan [procesdeelnemer I] ,
  • subsidiair: [procesdeelnemer II] veroordeelt om deze beslagen op te heffen, op straffe van verbeurte van een dwangsom,
  • bepaalt dat [procesdeelnemer II] over het geëxecuteerde bedrag de wettelijke rente verschuldigd is vanaf 2 december 2019,
  • [procesdeelnemer II] veroordeelt in de proceskosten, waaronder de nakosten, vermeerderd met wettelijke rente.
3.2.
[procesdeelnemer II] voert verweer.
3.3.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.
In reconventie
3.4.
Ter zitting heeft [procesdeelnemer II] aangegeven dat hij van de in zijn processtukken vermelde verzoeken en vorderingen alleen de volgende reconventionele vorderingen daadwerkelijk wenst in te stellen:
  • dat [procesdeelnemer I] veroordeeld wordt om de situatie in het woonhuis waarin zij gezamenlijk wonen, leefbaar te houden totdat er een definitieve afrekening plaatsvindt van het erfpachtrecht,
  • dat [procesdeelnemer I] veroordeeld wordt om in de voordeur een slot (terug) te plaatsen dat is voorzien van een draaiknop aan de binnenzijde,
  • dat het beslag op de WW-uitkering van de [procesdeelnemer II] wordt opgeheven.
3.5.
[procesdeelnemer I] voert verweer.
3.6.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.Het geschil in de tweede zaak

4.1.
[procesdeelnemer I] vordert in de tweede zaak het volgende:
(I) te bepalen dat [procesdeelnemer II] binnen twee weken na het ten dezen te wijzen vonnis zijn onverdeelde aandeel in het erfpachtrecht, recht van opstal en eigendomsrecht van het opstal overdraagt aan eiser, door middel van het verlenen van zijn medewerking aan de totstandkoming van een notariële akte van verdeling zoals in het vonnis van uw rechtbank van 18 maart 2020 (C/16/496169/ KG ZA 20-36) is bepaald;
(II) [procesdeelnemer III] te bevelen de akte van levering te ondertekenen;
(III) primair, met machtiging om, indien [procesdeelnemer II] en [procesdeelnemer III] niet aan de hierboven onder (I) en (II) van het petitum uit te spreken veroordeling mochten voldoen, dit vonnis in de plaats te stellen van de wilsverklaring van hen in de notariële aktes en met bepaling dat de aldus opgemaakte notariële aktes rechtsgeldig in de daartoe bestemde registers kunnen worden ingeschreven;
(IV) subsidiair, [procesdeelnemer II] een dwangsom van € 500 per dag op te leggen, althans een door de voorzieningenrechter in goede justitie te bepalen dwangsom, voor elke dag of deel daarvan dat hij niet voldoet aan het onder (I) gevorderde;
(V) meer subsidiair, [procesdeelnemer III] een dwangsom van € 500 per dag op te leggen, althans een door de voorzieningenrechter in goede justitie te bepalen dwangsom, voor elke dag of deel daarvan dat zij niet voldoet aan het onder (II) gevorderde;
(VI) te bepalen dat gedaagde terstond na overdracht het gedeelde van de woning waar hij samen met zijn gezin in woont ontruimt en de sleutels ter beschikking van [procesdeelnemer I] te stellen, welke ontruiming zo nodig door de deurwaarder bewerkstelligd kan worden met behulp van de sterke arm;
(VII) veroordeling van [procesdeelnemer II] en [procesdeelnemer III] in de kosten van deze procedure, het salaris van de advocaat daaronder begrepen, als deze kosten niet binnen zeven dagen na betekening van het vonnis worden voldaan, daarover vanaf de achtste dag na betekening van het vonnis, wettelijke renten verschuldigd is; en
(VIII) veroordeling van [procesdeelnemer II] en [procesdeelnemer III] in de nakosten als bedoeld in artikel 237 Rv en een bedrag van € 131,00 zonder betekening, verhoogd met een bedrag van € 68 in geval van betekening, dat als deze kosten niet binnen zeven dagen na dagtekening van het in deze te wijzen vonnis worden voldaan, daarover vanaf de achtste dag na dagtekening van het vonnis wettelijke rente is verschuldigd.
4.2.
[procesdeelnemer II] voert verweer.
4.3.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

5.De beoordeling van het spoedeisend belang

5.1.
[procesdeelnemer II] heeft in beide zaken betwist dat [procesdeelnemer I] voldoende spoedeisend belang bij zijn vorderingen heeft. De voorzieningenrechter gaat daar echter niet in mee.
5.2.
Uit de aard van een vordering tot opheffing van een beslag vloeit voort dat de beslagene daarbij een spoedeisend belang heeft. In deze zaak is dat niet anders, nu [procesdeelnemer I] - indien [procesdeelnemer II] in de tweede zaak wordt veroordeeld om mee te werken aan toedeling van het erfpachtrecht aan [procesdeelnemer I] - een bedrag van ruim € 172.000 aan [procesdeelnemer II] zal moeten betalen. Daarnaast zal hij ook de vaste lasten met betrekking tot het erfpachtrecht, zoals de erfpachtcanon van ruim € 40.000 per jaar, moeten blijven voldoen. Daarvoor zal [procesdeelnemer I] wel over voldoende liquide middelen kunnen beschikken, waaronder mogelijk ook de beslagen bankrekeningen.
5.3.
Voor de vorderingen in de tweede zaak geldt dat partijen ‘niet meer door één deur’ kunnen. Het mag dan zo zijn, zoals [procesdeelnemer II] stelt, dat dat al sinds 2018 het geval is en het woonhuis erg groot is zodat partijen elkaar uit de weg kunnen gaan, maar uit de door beide partijen beschreven voorvallen uit de afgelopen periode blijkt dat zij elkaar het leven zo zuur maken dat de situatie naar menselijke maat gemeten onhoudbaar is. Daar komt nog bij dat [procesdeelnemer II] al gedurende langere tijd niet bijdraagt aan de gezamenlijke vaste lasten, en ook de verplichtingen uit de hypotheek (die is afgesloten op beider naam maar ten behoeve van een lening aan hem) niet nakomt. Dat raakt ook de belangen van [procesdeelnemer I] , nu de bank op enig moment tot uitwinning van de hypotheek (die nu nog zou liggen voor een bedrag van € 150.000) zou kunnen overgaan.

6.De beoordeling

in de tweede zaak

6.1.
De toewijsbaarheid van de vordering tot opheffing van de gelegde beslagen hangt in belangrijke mate af van de toewijsbaarheid van de vorderingen die [procesdeelnemer I] heeft ingesteld in de tweede zaak. De voorzieningenrechter zal daarom beginnen met de beoordeling van de tweede zaak.
6.2.
Ter zitting heeft [procesdeelnemer II] aangegeven dat hij wil dat het erfpachtrecht tegen een zo optimaal mogelijke prijs wordt verkocht aan een derde. Optimaal betekent in zijn visie dat de op het landgoed door hem opgestarte projecten, zoals een imkerij, kunnen worden voortgezet, en dat, zo begrijpt de voorzieningenrechter, het recht van zeggenschap over het beheer van het landgoed van [procesdeelnemer III] of de erfpachter wordt gerespecteerd. Een toedeling van zijn deel aan [procesdeelnemer I] voorafgaand aan de verkoop is volgens hem niet nodig.
6.3.
[procesdeelnemer I] wil eerst toedeling van het erfpachtrecht aan hem, waarna hij tot openbare verkoop zal overgaan.
6.4.
Tussen partijen is niet in geschil dat de waarde van het erfpachtrecht tenminste
€ 305.000,00 bedraagt, dat [procesdeelnemer II] gerechtigd is tot de helft daarvan en dat deze waarde mogelijk hoger uitvalt als [procesdeelnemer I] na toedeling van het gemeenschappelijk goed aan hem overgaat tot openbare verkoop. Evenmin is tussen partijen in geschil dat [procesdeelnemer II] dan recht heeft op de helft van het meerdere, na verrekening met vorderingen over en weer.
6.5.
Partijen verschillen wel van mening over het antwoord op de vraag of de erfpachter of de bloot eigenaar uiteindelijk bepaalt door wie en op welke wijze het beheer van het landgoed plaatsvindt. De akte van vestiging van het erfpachtrecht is op dit punt niet glashelder. Daarin staat:
“Eigenaar legt aan de erfpachter de verplichting om op eerste verzoek van de eigenaar over te gaan tot het sluiten van een beheersovereenkomst met betrekking tot het onderhoud en het beheer van het landgoed " [naam landgoed] " met bijbehorende voorzieningen alsmede de postboxen.”.
In deze bepaling staat niet expliciet dat de beheersovereenkomst ook met de bloot eigenaar moet worden gesloten (zoals [procesdeelnemer I] stelt), of dat het slechts een verplichting betreft om aan te tonen dat er een beheersovereenkomst is gesloten (standpunt [procesdeelnemer II] ).
6.6.
Ter zitting is het de voorzieningenrechter gebleken dat het oplossen van deze kwestie tussen partijen van cruciaal belang is voor (overeenstemming over) de waarde van het erfpachtrecht. Dat is gesteld door [procesdeelnemer II] en wordt bevestigd door het deskundigenrapport dat in opdracht van [procesdeelnemer I] is uitgebracht. Vanwege het geschil tussen partijen op dit punt, bestaat er onzekerheid over wie (erfpachter/bloot eigenaar) bepaalt wie het beheer van het landgoed verricht. Deze onzekerheid staat niet alleen in de weg aan openbare verkoop door beide partijen gezamenlijk, zoals [procesdeelnemer II] wil (een in 2018 gestart verkooptraject is om die reden gestrand), maar leidt ook tot problemen indien het aandeel van [procesdeelnemer II] in het erfpachtrecht eerst aan [procesdeelnemer I] wordt toegedeeld en er daarna tot openbare verkoop wordt overgegaan.
6.7.
De voorzieningenrechter kan op dit moment niet bepalen op welke wijze de hiervoor geciteerde bepaling uit de akte van vestiging van het erfpachtrecht moet worden uitgelegd, aangezien daarbij rechten van een derde is betrokken (de bloot eigenaar) die geen partij is bij deze procedure. Bovendien hebben partijen de voorzieningenrechter nog onvoldoende informatie gegeven, onder meer over de wijze waarop in het verleden uitvoering is gegeven aan deze bepaling, over de wijze waarop in het verleden en thans het beheer wordt verricht en de mate waarin dat beheer de instemming van de bloot eigenaar had/heeft
6.8.
Daarom zal de voorzieningenrechter [procesdeelnemer II] bevelen om de bloot eigenaar op te roepen op de voet van artikel 118 Rv (vgl. 10 maart 2017, ECLI:NL:HR:2017:411). Daarnaast zullen beide partijen in de gelegenheid worden gesteld om aktes te nemen over de uitleg van, en de wijze waarop in het verleden uitvoering is gegeven aan de hiervoor geciteerde bepaling. Daarna zal een zitting plaatsvinden, waarop alle partijen uitsluitend over deze kwestie nog een nadere toelichting kunnen geven.
in beide zaken
6.9.
Vanwege de verwevenheid van beide zaken zullen zij voor het overige worden aangehouden.

7.De beslissing

De voorzieningenrechter
in de tweede zaak
7.1.
beveelt [procesdeelnemer II] om op de voet van artikel 118 Rv de bloot eigenaar van de grond waarop het erfpachtrecht rust, als derde op te roepen in het geding, en wel tegen de zitting van
26 juni 2020 van 10:30 tot 12:00 uur, welke zitting zal plaatsvinden in het gerechtsgebouw aan het Vrouwe Justitiaplein 1 te Utrecht, onder gelijktijdige betekening van de inleidende dagvaarding en dit vonnis,
7.2.
bepaalt dat [procesdeelnemer I] en [procesdeelnemer II] / [procesdeelnemer III] de gelegenheid krijgen om uiterlijk op
22 juni 2020 om 23:59 uureen akte in te dienen over de wijze waarop de akte van vestiging van het erfpachtrecht moet worden uitgelegd op het punt van de vraag wie (de erfpachter of de bloot eigenaar) uiteindelijk bepaalt door wie en op welke wijze het beheer van het landgoed plaatsvindt; indiening van de akte vindt plaats per e-mail ( [.] .nl), onder vermelding van zaaknummer 501757/KG ZA 20-197,
7.3.
bepaalt dat [procesdeelnemer II] de onder 7.2 bedoelde aktes per e-mail stuurt aan de op te roepen derde,
7.4.
bepaalt dat [procesdeelnemer II] ook eventuele overige stukken van deze zaak per e-mail stuurt aan de derde, indien deze daarom verzoekt,
7.5.
bepaalt dat in het onder 7.1 bedoelde exploit moet worden opgenomen dat de derde wordt verzocht wordt om uiterlijk op
24 juni 2020 om 23:59 uurper e-mail een akte in te dienen met een reactie op de onder 7.3 bedoelde aktes en met diens standpunt over de wijze waarop de akte van vestiging van het erfpachtrecht moet worden uitgelegd op het punt van de vraag wie (de erfpachter of de bloot eigenaar) uiteindelijk bepaalt door wie en op welke wijze het beheer van het landgoed plaatsvindt,
7.6.
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad,
in beide zaken
7.7.
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit vonnis is gewezen door mr. H.M.M. Steenberghe, en in het openbaar uitgesproken op 5 juni 2020. [1]

Voetnoten

1.type: WV (4208)