Uitspraak
RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND
1.[procesdeelnemer II] ,
[procesdeelnemer III],
1. De procedure
in de eerste zaakblijkt uit:
- de dagvaarding
- de beslissing van 30 maart 2020 om de zaak schriftelijk voort te zetten in verband met de overheidsmaatregelen ter voorkoming van verspreiding van het coronavirus
- de conclusie van antwoord, tevens conclusie van eis in reconventie, ingediend door [procesdeelnemer II] in persoon
- de conclusie van repliek, tevens van antwoord in reconventie
- de conclusie van dupliek, tevens van repliek in reconventie
- de conclusie van dupliek in reconventie
- de e-mail van de griffier van 16 april 2020 inhoudende dat de tegenvorderingen van [procesdeelnemer II] alleen door een advocaat kunnen worden ingediend, zodat die vorderingen niet kunnen worden behandeld
- de e-mail van 17 april 2020 waarbij mr. Jans zich stelt als advocaat voor [procesdeelnemer II]
- de akte aanvullende productie van [procesdeelnemer II]
- de mondelinge behandeling in het gebouw van de rechtbank op 20 mei 2020
- de pleitnota van [procesdeelnemer I]
- de pleitnota van [procesdeelnemer II]
in de tweede zaakblijkt uit:
- de dagvaarding
- de akte aanvullende productie van [procesdeelnemer II] en [procesdeelnemer III]
- de mondelinge behandeling in het gebouw van de rechtbank op 20 mei 2020
- de pleitnota van [procesdeelnemer I]
- de pleitnota van [procesdeelnemer II] en [procesdeelnemer III] .
2.De feiten
18 maart 2020 een concept-leveringsakte opgesteld (onderdeel van productie 13 bij de tweede zaak), en vervolgens een aangepaste afwikkelingsnota (productie 22 bij de tweede zaak). Deze nota komt uit op een door [procesdeelnemer I] aan [procesdeelnemer II] te betalen bedrag van
3.Het geschil in de eerste zaak
- primair: de door [procesdeelnemer II] ten laste van [procesdeelnemer I] gelegde beslagen onder de ABN AMRO Bank en de Rabobank opheft, en beveelt dat de in depot gehouden bedragen worden overgemaakt aan [procesdeelnemer I] ,
- subsidiair: [procesdeelnemer II] veroordeelt om deze beslagen op te heffen, op straffe van verbeurte van een dwangsom,
- bepaalt dat [procesdeelnemer II] over het geëxecuteerde bedrag de wettelijke rente verschuldigd is vanaf 2 december 2019,
- [procesdeelnemer II] veroordeelt in de proceskosten, waaronder de nakosten, vermeerderd met wettelijke rente.
- dat [procesdeelnemer I] veroordeeld wordt om de situatie in het woonhuis waarin zij gezamenlijk wonen, leefbaar te houden totdat er een definitieve afrekening plaatsvindt van het erfpachtrecht,
- dat [procesdeelnemer I] veroordeeld wordt om in de voordeur een slot (terug) te plaatsen dat is voorzien van een draaiknop aan de binnenzijde,
- dat het beslag op de WW-uitkering van de [procesdeelnemer II] wordt opgeheven.
4.Het geschil in de tweede zaak
5.De beoordeling van het spoedeisend belang
6.De beoordeling
in de tweede zaak
€ 305.000,00 bedraagt, dat [procesdeelnemer II] gerechtigd is tot de helft daarvan en dat deze waarde mogelijk hoger uitvalt als [procesdeelnemer I] na toedeling van het gemeenschappelijk goed aan hem overgaat tot openbare verkoop. Evenmin is tussen partijen in geschil dat [procesdeelnemer II] dan recht heeft op de helft van het meerdere, na verrekening met vorderingen over en weer.
7.De beslissing
26 juni 2020 van 10:30 tot 12:00 uur, welke zitting zal plaatsvinden in het gerechtsgebouw aan het Vrouwe Justitiaplein 1 te Utrecht, onder gelijktijdige betekening van de inleidende dagvaarding en dit vonnis,
22 juni 2020 om 23:59 uureen akte in te dienen over de wijze waarop de akte van vestiging van het erfpachtrecht moet worden uitgelegd op het punt van de vraag wie (de erfpachter of de bloot eigenaar) uiteindelijk bepaalt door wie en op welke wijze het beheer van het landgoed plaatsvindt; indiening van de akte vindt plaats per e-mail ( [.] .nl), onder vermelding van zaaknummer 501757/KG ZA 20-197,
24 juni 2020 om 23:59 uurper e-mail een akte in te dienen met een reactie op de onder 7.3 bedoelde aktes en met diens standpunt over de wijze waarop de akte van vestiging van het erfpachtrecht moet worden uitgelegd op het punt van de vraag wie (de erfpachter of de bloot eigenaar) uiteindelijk bepaalt door wie en op welke wijze het beheer van het landgoed plaatsvindt,