Overwegingen
Bevoegdheid tot het instellen van beroep
4. Volgens Walibi had op grond van artikel 171 van de Gemeentewet (Gw) zowel de zienswijze als het beroepschrift (mede) namens de burgemeester moeten worden ingediend.
5. De rechtbank overweegt dat het beroep is ingesteld door de colleges als bestuursorgaan en niet door de gemeenten als publiekrechtelijke rechtspersoon. Artikel 171 van de Gw bepaalt dat de burgemeester de gemeente in en buiten rechte vertegenwoordigt, maar deze bepaling gaat niet over de vertegenwoordiging van het college van burgemeester en wethouders van een gemeente. Deze zaak wijkt in die zin dan ook af van de zaak waarop de uitspraak van 12 juni 2019 betrekking had, waarnaar Walibi verwijst. In die zaak was het immers de gemeente die de procedure voerde, zodat vertegenwoordiging door de burgemeester noodzakelijk was.
6. Verweerder en Walibi wijzen er verder terecht op dat uit artikel 160, eerste lid, aanhef en onder e, van de Gw voortvloeit dat voor het voeren van deze beroepsprocedure door de colleges, procesbesluiten vereist zijn van diezelfde colleges. De colleges hebben deze besluiten overgelegd, zodat kan worden vastgesteld dat aan deze bepaling is voldaan.
7. De conclusie is dat de colleges op basis van de genomen procesbesluiten beroep hebben kunnen instellen en dat een beslissing of ondertekening door de burgemeesters van de gemeenten daarvoor niet vereist is. Wat Walibi aanvoert, slaagt niet.
Gevolgen van enige betekenis en toevertrouwd belang
8. De rechtbank moet vervolgens vaststellen of de colleges belanghebbende zijn bij de door verweerder verleende omgevingsvergunning. De vraag die beantwoord moet worden is of aannemelijk is dat ten aanzien van de ruimtelijke ordening van de grondgebieden van de gemeenten Elburg, Nunspeet en/of Oldebroek gevolgen van enige betekenis worden ondervonden van de door verweerder aan Walibi verleende omgevingsvergunning. Aan dit beoordelingskader ligt het volgende ten grondslag.
9. Op grond van artikel 1:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) wordt onder belanghebbende verstaan: degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken. Op grond van het tweede lid worden ten aanzien van bestuursorganen de hun toevertrouwde belangen als hun belangen beschouwd.
10. Uit rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS) volgt dat het uitgangspunt is dat degene die rechtstreeks feitelijke gevolgen ondervindt van een activiteit die het besluit toestaat, in beginsel belanghebbende is bij dat besluit. Het criterium ‘gevolgen van enige betekenis’ dient als correctie op dit uitgangspunt. Gevolgen van enige betekenis ontbreken indien de gevolgen wel zijn vast te stellen, maar de gevolgen van de activiteit voor de woon-, leef- of bedrijfssituatie van betrokkene dermate gering zijn dat een persoonlijk belang bij het besluit ontbreekt. Daarbij wordt acht geslagen op de factoren afstand tot, zicht op, planologische uitstraling van en milieugevolgen (o.a. geur, geluid, licht, trilling, emissie, risico) van de activiteit die het besluit toestaat, waarbij die factoren zo nodig in onderlinge samenhang worden bezien. Ook aard, intensiteit en frequentie van de feitelijke gevolgen kunnen van belang zijn.
11. Bij besluiten over activiteiten in het omgevingsrecht is het uiteindelijk aan de bestuursrechter om te oordelen over de vraag wie belanghebbende bij een besluit zijn. De betrokken rechtzoekende hoeft daarom niet zelf aan te tonen dat hij belanghebbende bij een besluit is. Alleen als tijdens de procedure de vraag aan de orde is of ‘gevolgen van enige betekenis’ ontbreken en dus de vraag of er aanleiding is de correctie toe te passen, kan en mag van de betrokkene worden gevraagd uit te leggen welke feitelijke gevolgen hij van de activiteit ondervindt of vreest te zullen ondervinden.
12. Uit rechtspraak van de ABRvS volgt verder dat de ruimtelijke ordening van het grondgebied van een gemeente een mede aan het college van burgemeester en wethouders toevertrouwd belang is.De rechtbank oordeelt dat het hiervoor weergegeven criterium ‘gevolgen van enige betekenis’ ook moet worden toegepast als een college van burgemeester en wethouders met het oog op het toevertrouwde belang van de ruimtelijke ordening van het grondgebied van de gemeente tegen een besluit opkomt. De hiervoor genoemde lijn uit de rechtspraak van de ABRvS over de toepassing van dit criterium geeft geen aanleiding om deze correctie hier niet van toepassing te achten.
Geen (geluids)gevolgen van enige betekenis
13. De rechtbank heeft voor de beoordeling van de belanghebbendheid van de colleges vervolgens alleen gekeken naar de geluidsgevolgen van de omgevingsvergunning. Het gaat dan om het geluid dat wordt veroorzaakt door de wijziging in de vergunde situatie ten aanzien van de incidentele bedrijfssituatie voor de luidruchtige evenementen. Dat zijn de gevolgen waarvan aannemelijk is dat zij het meest ingrijpend zijn en waar door de colleges ook op wordt gewezen in dit kader. Hoewel deze evenementen ook andere gevolgen met zich mee kunnen brengen en hoewel de omgevingsvergunning ook de reguliere bedrijfssituatie van het pretpark wijzigt, is niet aannemelijk dat die gevolgen verder strekken. Verder geldt dat het enkele feit dat de rechtbank in de eerdere procedure over de revisievergunningde colleges heeft aangemerkt als belanghebbenden, niet betekent dat zij dat ook bij deze procedure zijn. Dat vergt een nieuwe beoordeling, waarbij gekeken wordt naar de gevolgen van dit besluit.
14. De rechtbank heeft met de ‘meettool’ op ruimtelijkeplannen.nl kunnen vaststellen dat de kortste afstand tussen de inrichting van Walibi en de grondgebieden van de gemeenten Elburg en Nunspeet ruim twee kilometer bedraagt. Gelet op die afstand is het aannemelijk dat gevolgen van de omgevingsvergunning binnen deze gemeenten vast te stellen zijn, in die zin dat het geluid van de luidruchtige evenementen hier waarneembaar is. Voor Oldebroek is dat anders, omdat de afstand tussen de inrichting en het grondgebied van deze gemeente ruim zes kilometer bedraagt. Op deze afstand is niet zonder meer aannemelijk dat het geluid van de luidruchtige evenementen nog waarneembaar is.
15. De rechtbank oordeelt vervolgens ten aanzien van alle drie de colleges dat niet aannemelijk is dat er met betrekking tot de ruimtelijke ordening van het grondgebied van de gemeenten gevolgen van enige betekenis zullen worden ondervonden als gevolg van deze omgevingsvergunning. De vraag over de belanghebbendheid van de colleges is in deze procedure naar voren gebracht en door partijen zijn daarover ook standpunten ingenomen.
De colleges hebben echter geen van alle inzichtelijk gemaakt welke precieze feitelijke gevolgen zij vrezen te ondervinden. Dat had van hen wel verwacht mogen worden. Meer in het bijzonder hadden de colleges in dat kader moeten toelichten op welke locatie binnen het grondgebied van de gemeente gevolgen gevreesd worden, en hoe die gevreesde gevolgen de ruimtelijke ordening op die locatie zullen raken. Voor zover dat zou gaan om de vrees dat geluidhinder het belang van een goede ruimtelijke ordening van bestaande of van concrete toekomstige functies raakt, hadden de colleges dat nader moeten concretiseren. Met de enkele algemene vrees voor geluidhinder, of de omstandigheid dat niet nader genoemde inwoners van de gemeenten hierover klagen onderscheiden de colleges zich onvoldoende van anderen om hieruit een eigen belang te kunnen aannemen.