ECLI:NL:RVS:2018:2812

Raad van State

Datum uitspraak
22 augustus 2018
Publicatiedatum
22 augustus 2018
Zaaknummer
201706441/1/A1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Omgevingsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen verlening omgevingsvergunning voor afvalverwerkingsbedrijf in Kruiningen

In deze zaak gaat het om een hoger beroep dat is ingesteld door het college van burgemeester en wethouders van Reimerswaal, het college van gedeputeerde staten van Zeeland, en Koel- en Vrieshuis Reimerswaal B.V. tegen een uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant. De rechtbank had eerder een besluit van het college van gedeputeerde staten vernietigd, waarbij een omgevingsvergunning was verleend voor het uitbreiden van een sorteerloods en het plaatsen van betonnen keerwanden op een perceel in Kruiningen. De rechtbank oordeelde dat het college niet bevoegd was om de vergunning te verlenen, omdat de activiteiten van het afvalverwerkingsbedrijf niet in overeenstemming waren met het bestemmingsplan. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak behandeld en geconcludeerd dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat de vergunning niet verleend had mogen worden. De Afdeling bevestigt de uitspraak van de rechtbank en vernietigt het besluit van het college van gedeputeerde staten van 22 maart 2018, dat inhoudelijk gelijk was aan het eerder vernietigde besluit. De Afdeling oordeelt dat het college van gedeputeerde staten een nieuw besluit moet nemen, rekening houdend met de uitspraak van de rechtbank.

Uitspraak

201706441/1/A1.
Datum uitspraak: 22 augustus 2018
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op de hoger beroepen van:
1.    het college van burgemeester en wethouders van Reimerswaal,
2.    het college van gedeputeerde staten van Zeeland,
3.    Koel- en Vrieshuis Reimerswaal B.V. (hierna: Reimerswaal), gevestigd te Kruiningen,
appellanten,
tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 18 juli 2017 in zaak nr. 16/1849 in het geding tussen:
Reimerswaal
en
het college van gedeputeerde staten van Zeeland.
Procesverloop
Bij besluit van 31 juli 2015 heeft het college van gedeputeerde staten aan [belanghebbende] een omgevingsvergunning verleend voor het veranderen van de inrichting op het perceel [locatie] te Kruiningen (hierna: het perceel) door het uitbreiden van een sorteerloods en het plaatsen van betonnen keerwanden.
Bij besluit van 16 februari 2016 heeft het college van gedeputeerde staten het door Reimerswaal daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard en het besluit van 31 juli 2015 in stand gelaten.
Bij uitspraak van 18 juli 2017 heeft de rechtbank het door Reimerswaal daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 16 februari 2016 vernietigd en het college van gedeputeerde staten opgedragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen met inachtneming van deze uitspraak. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben het college van burgemeester en wethouders van Reimerswaal en het college van gedeputeerde staten hoger beroep ingesteld. Reimerswaal heeft incidenteel hoger beroep ingesteld.
Het college van gedeputeerde staten, Reimerswaal en het college van burgemeester en wethouders van Reimerswaal hebben een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
Bij besluit van 22 maart 2018 heeft het college van gedeputeerde staten opnieuw op de bezwaren van Reimerswaal beslist en het besluit van 31 juli 2015, onder verwijzing naar de motivering van het besluit op bezwaar van 16 februari 2016, in stand gelaten.
Reimerswaal heeft te kennen gegeven zich niet met dit nieuwe besluit op bezwaar te kunnen verenigen.
De rechtbank heeft het door Reimerswaal tegen het besluit van 22 maart 2018 ingestelde beroep, met toepassing van artikel 6:15 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb), doorgezonden aan de Afdeling.
Reimerswaal heeft een nog een nader stuk ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 5 juli 2018, waar het college van burgemeester en wethouders van Reimerswaal, vertegenwoordigd door D.J. Steenbergen, werkzaam bij de gemeente, het college van gedeputeerde staten, vertegenwoordigd door B.J. Hanning en N. Damman, beiden werkzaam bij de provincie, en Reimerswaal, vertegenwoordigd door [gemachtigde], bijgestaan door mr. K.M. Moeliker, advocaat te Middelburg, zijn verschenen. Voorts is ter zitting [belanghebbende], vertegenwoordigd door [gemachtigde], gehoord.
Overwegingen
Inleiding
1.    [belanghebbende] exploiteert een afvalverwerkingsbedrijf op het perceel. Bij besluit van 17 september 2014 heeft het college van gedeputeerde staten ten behoeve van deze inrichting een omgevingsvergunning verleend voor onder meer het in werking hebben van de inrichting na een verandering (een revisievergunning). Op grond van deze vergunning is onder meer het verwerken van ongebroken puin tot gebroken puin, het grof uitsorteren van bouw- en sloopafval en de opslag van asbesthoudende materialen toegestaan. Op het bestaande bedrijfsterrein is al een sorteerloods aanwezig. Het bouwplan ziet op de oprichting van een nieuwe sorteerloods op het naastgelegen perceel van het bestaande bedrijfsterrein. De nieuwe sorteerloods, die wat betreft vormgeving identiek is aan de bestaande sorteerloods, zal tegen de bestaande sorteerloods worden aangebouwd. De sorteerloodsen zullen door een opening van 19 meter met elkaar in verbinding komen te staan. Voorts ziet de aanvraag op het plaatsen van betonnen keerwanden ten behoeve van de buitenopslag van afval. In de aanvraag is vermeld dat de nieuwe loods zal worden gebouwd ten behoeve van het beter scheiden van afvalstromen en dat de bestaande processen zullen worden overkapt. Volgens de aanvraag zal de omvang van de reeds binnen het bedrijf toegestane afvalstromen niet veranderen.
Reimerswaal exploiteert een koel- en vrieshuis op het naastgelegen perceel aan de Nishoek 2. Zij verzet zich tegen de oprichting van de inmiddels gerealiseerde nieuwe sorteerloods. Volgens Reimerswaal hoort een afvalverwerkingsbedrijf in beginsel niet thuis op het desbetreffende bedrijventerrein dat in hoofdzaak is bestemd voor de vestiging van bedrijven uit de foodsector. Reimerswaal vreest onevenredige schade en hinder door de toename van geluidsoverlast en trillings- en stofoverlast die uitbreiding van het afvalverwerkingsbedrijf met zich zal brengen.
2.    Ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Grote Bedrijventerreinen" rust op het perceel de bestemming "Bedrijf", met de aanduiding "bedrijf tot en met categorie 4.1". Het college van gedeputeerde staten heeft aan zijn besluit ten grondslag gelegd dat het bouwplan in strijd is met het bestemmingsplan, omdat de op het perceel voorziene bedrijfsactiviteiten op grond van de bij het bestemmingsplan behorende Staat van Bedrijfsactiviteiten in categorie 4.2 vallen en de voorziene keerwanden met een hoogte van 10 meter de ingevolge het bestemmingsplan toegestane maximale hoogte zullen overschrijden. Teneinde realisering van het bouwplan mogelijk te maken heeft het college van gedeputeerde staten met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 1, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: de Wabo), gelezen in samenhang met artikel 5.6.1, aanhef en onder a, van de planregels alsmede artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 2, van de Wabo, gelezen in verbinding met artikel 4, aanhef en derde lid, van de bij het Besluit omgevingsrecht behorende bijlage II, voor het bouwplan omgevingsvergunning verleend.
De rechtbank heeft het besluit op bezwaar van 16 februari 2016 vernietigd. Het college van gedeputeerde staten was volgens de rechtbank niet bevoegd om gebruik te maken van de in artikel 5.6.1 van de planregels opgenomen mogelijkheid om omgevingsvergunning te verlenen voor het afwijken van het bestemmingsplan. Daarbij heeft de rechtbank in aanmerking genomen dat bij de beoordeling of het college van gedeputeerde staten gebruik kan maken van deze afwijkingsbevoegdheid niet uitsluitend de op het perceel voorziene bedrijfsactiviteiten in ogenschouw moeten worden genomen, maar dat moet worden beoordeeld tot welke categorie het afvalverwerkingsbedrijf behoort. Omdat het afvalverwerkingsbedrijf naar het oordeel van de rechtbank moet worden aangemerkt als een bedrijf van categorie 5.2 en op grond van artikel 5.6.1, aanhef en onder a, van de planregels in dit geval slechts omgevingsvergunning kan worden verleend voor bedrijven tot ten hoogste categorie 5.1, kon naar het oordeel van de rechtbank niet met toepassing van artikel 5.6.1, aanhef en onder a, van de planregels omgevingsvergunning worden verleend.
3.    De toepasselijke regelgeving is opgenomen in de bijlage bij deze uitspraak.
Ontvankelijkheid
4.    Ter zitting van de Afdeling heeft Reimerswaal haar in de schriftelijke uiteenzetting ingenomen standpunt dat het hoger beroep van het college van gedeputeerde staten niet-ontvankelijk moet worden verklaard, ingetrokken.
5.    De Afdeling volgt niet het standpunt van Reimerswaal dat het college van burgemeester en wethouders geen belanghebbende is bij de aangevallen uitspraak, omdat het niet eerder als partij heeft deelgenomen aan dit geding en dat het door het college van burgemeester en wethouders ingestelde hoger beroep om die reden niet-ontvankelijk moet worden verklaard.
Aangezien het college van burgemeester en wethouders in de procedure bij de rechtbank niet het verwerende bestuursorgaan was, is het slechts gerechtigd tot het instellen van hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank, indien het daarbij belanghebbende is. Dit is uitsluitend het geval indien een aan hem toevertrouwd belang daarbij rechtstreeks is betrokken. Niet in geschil is dat het mede aan het college van burgemeester en wethouders toevertrouwde belang van de ruimtelijke ordening van het grondgebied van de gemeente rechtstreeks is betrokken bij het besluit tot verlening van de omgevingsvergunning voor het veranderen van de inrichting. Dat het college van burgemeester en wethouders zich niet eerder als partij in deze procedure heeft gemengd, brengt niet met zich dat het door hem ingestelde hoger beroep niet-ontvankelijk is. Voor het college van burgemeester en wethouders bestond eerder geen aanleiding om zich in deze procedure te mengen, omdat de door het college van gedeputeerde staten verleende omgevingsvergunning een door het college van burgemeester en wethouders gewenst besluit was. Het belang bij het instellen van een rechtsmiddel is pas ontstaan door de aangevallen uitspraak van de rechtbank.
Hoger beroepen
6.    Het college van gedeputeerde staten en het college van burgemeester en wethouders betogen dat de rechtbank, door te overwegen dat het college van gedeputeerde staten niet bevoegd is om gebruik te maken van de in artikel 5.6.1, aanhef en onder a, van de planregels opgenomen mogelijkheid om in afwijking van het bestemmingsplan omgevingsvergunning te verlenen voor de bouw van de sorteerloods, een onjuiste uitleg heeft gegeven aan artikel 5.6.1 van de planregels. Hiertoe voeren zij aan dat uitsluitend de in de nieuwe sorteerloods voorziene bedrijfsactiviteiten moeten worden betrokken bij de toepassing van artikel 5.6.1 en niet de activiteiten van het bedrijf als geheel. Volgens het college van gedeputeerde staten en het college van burgemeester en wethouders heeft de rechtbank ten onrechte een onderscheid gemaakt tussen de begrippen bedrijf en bedrijfsactiviteiten, omdat deze begrippen volkomen uitwisselbaar zijn. Voorts voert het college van burgemeester en wethouders aan dat de uitleg van de rechtbank tot een onevenredige uitkomst leidt, nu de gevolgen van de vergunde sorteeractiviteiten in de sorteerloods beperkter zijn dan die van een bedrijf in categorie 4.1. De uitleg van de rechtbank heeft tot gevolg dat een uitgebreide procedure zal moeten worden gevolgd voor een geringe aanpassing van de inrichting. Het college van burgemeester en wethouders voert verder nog aan dat de door de rechtbank in aanmerking genomen puinbreker met een verwerkingscapaciteit van 150.000 ton/jaar weliswaar abusievelijk in de door het college van gedeputeerde staten bij besluit van 17 september 2014 verleende omgevingsvergunning is opgenomen, maar dat deze niet in de beoordeling kan worden betrokken, aangezien het bestemmingsplan het gebruik van een puinbreker met een grotere verwerkingscapaciteit dan 100.000 ton/jaar niet toestaat.
6.1.    De rechtbank heeft terecht geen grond gevonden voor het oordeel dat bij de toepassing van artikel 5.6.1 van de planregels uitsluitend de voorziene bedrijfsactiviteiten in de nieuwe sorteerloods moeten worden betrokken. In artikel 5.6.1 van de planregels zijn de begrippen "bedrijven" en "betrokken bedrijf" vermeld. Gelet op de duidelijke bewoordingen van artikel 5.6.1, kan deze planregel niet anders worden begrepen dan dat bij de toepassing ervan de activiteiten van het bedrijf als geheel moeten worden betrokken. Omdat de voorziene bedrijfsactiviteiten in de nieuwe loods een geïntegreerd onderdeel van de bestaande bedrijfsvoering van het afvalverwerkingsbedrijf zullen gaan uitmaken, zoals het college van gedeputeerde staten ter zitting heeft bevestigd, heeft de rechtbank terecht geen aanleiding gezien voor het oordeel dat de voorziene bedrijfsactiviteiten op het nieuwe perceel kunnen worden aangemerkt als een afzonderlijk bedrijf in de zin van het bestemmingsplan.
Dit betekent dat de rechtbank terecht heeft overwogen dat voor het vaststellen van de bevoegdheid van het college van gedeputeerde staten om met toepassing van artikel 5.6.1 een omgevingsvergunning te verlenen, moet worden beoordeeld tot welke categorie het afvalverwerkingsbedrijf behoort. Niet in geschil is dat als gevolg van de bij besluit van 17 september 2014 verleende omgevingsvergunning een in categorie 5.2 vallende puinbrekerij met een verwerkingscapaciteit van 150.000 ton/jaar is toegestaan. Dat een puinbreker met een dergelijke verwerkingscapaciteit abusievelijk in de omgevingsvergunning is opgenomen, wat daarvan ook zij, en het bestemmingsplan niet voorziet in het gebruik ervan, doet er niet aan af dat de omgevingsvergunning in rechte vast staat. Daarvan dient te worden uitgegaan. De rechtbank heeft dan ook terecht overwogen dat het afvalverwerkingsbedrijf dient te worden aangemerkt als een bedrijf van categorie 5.2. Dit heeft tot gevolg dat het college van gedeputeerde staten niet bevoegd was om met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 1, van de Wabo, gelezen in samenhang met artikel 5.6.1, aanhef en onder a, van de planregels omgevingsvergunning te verlenen voor het afwijken van het bestemmingsplan.
Het betoog faalt.
7.    De hoger beroepen van het college van gedeputeerde staten en het college van burgemeester en wethouders zijn ongegrond.
Incidenteel hoger beroep van Reimerswaal
8.    Het betoog van Reimerswaal dat het college van gedeputeerde staten ten onrechte niet heeft onderzocht of het bedrijf gezien de aard en invloed van het bedrijf op de omgeving geacht kan worden te behoren tot categorie 4.1 heeft zij naar voren gebracht onder de voorwaarde dat de hoger beroepen van het college van gedeputeerde staten en het college van burgemeester en wethouders gegrond zijn.
Ter zitting heeft Reimerswaal te kennen gegeven dat ook het betoog dat de aanvraag om omgevingsvergunning geen betrekking heeft op milieu-neutrale wijzigingen van de inrichting en dat het college daarom de uitgebreide voorbereidingsprocedure had moeten toepassen, is aangevoerd onder de voorwaarde dat de hoger beroepen gegrond zijn.
Nu de hoger beroepen van het college van gedeputeerde staten en het college van burgemeester en wethouders ongegrond zullen worden verklaard, komt de Afdeling niet toe aan bespreking van deze betogen.
9.    Reimerswaal betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het college van gedeputeerde staten zich op het standpunt heeft kunnen stellen dat een interne Bibob-toets niet meer of andere informatie zou opleveren dan de al bekende informatie en vergunninghoudster om die reden niet gehouden was om het in artikel 1, aanhef en onder k, van de "Beleidsregels provincie Zeeland betreffende de toepassing van de Wet Bibob bij omgevingsvergunningen op grond van de Wabo" (hierna: de Beleidsregels) genoemde vragenformulier in te vullen. Hiertoe voert zij aan dat het college van gedeputeerde staten bij het besluit van 17 september 2014 omtrent de verlening van de omgevingsvergunning evenmin een interne Bibob-toets heeft uitgevoerd. Aangezien vergunninghoudster het perceel van de gemeente heeft aangekocht, had het college van gedeputeerde staten zeker moeten onderzoeken hoe de koopsom was gefinancierd, aldus Reimerswaal.
9.1.    Geen reden bestaat om te twijfelen aan de stelling van het college van gedeputeerde staten dat het genoegzaam bekend is met zowel de structuur als de drijver van de inrichting, die al sinds 1999 is gevestigd aan de Nishoek te Kruiningen. De rechtbank heeft dan ook terecht overwogen dat het college van gedeputeerde staten zich op het standpunt heeft kunnen stellen dat de interne Bibob-toets naar verwachting niet meer of andere informatie zou opleveren dan de al bekende informatie. Gelet daarop was [belanghebbende] niet gehouden om het in artikel 1, aanhef en onder k, van de Beleidsregels vermelde vragenformulier in te vullen. Het betoog faalt.
10.    Het incidenteel hoger beroep van Reimerswaal is ongegrond.
Beroep van Reimerswaal tegen het besluit op bezwaar van 22 maart 2018
11.    Bij besluit op bezwaar van 22 maart 2018 heeft het college van gedeputeerde staten opnieuw op de bezwaren van Reimerswaal beslist. Omdat het college van gedeputeerde staten het niet eens is met het oordeel van de rechtbank en tegen de uitspraak hoger beroep heeft ingesteld, heeft het college van gedeputeerde staten het niet opportuun geacht om met inachtneming van de aangevallen uitspraak een nieuw besluit te nemen. Gelet daarop heeft het college van gedeputeerde staten bij besluit van 22 maart 2018 een besluit genomen dat inhoudelijk gelijk is aan het door de rechtbank vernietigde besluit op bezwaar van 16 februari 2016.
12.    Dat het college van gedeputeerde staten het besluit heeft genomen zonder daarbij de overwegingen van de rechtbank in acht te nemen, doet niet af aan het besluitkarakter van het besluit. Het betoog van Reimerswaal dat het college van gedeputeerde staten nog steeds geen besluit op haar bezwaar heeft genomen en daarom gelet op de uitspraak van rechtbank van 27 maart 2018 een dwangsom van € 100,00 per dag heeft verbeurd, slaagt derhalve niet.
13.    Dit besluit van 22 maart 2018 wordt ingevolge artikel 6:19, eerste lid, van de Awb, gelezen in samenhang met artikel 6:24, eerste lid, van die wet, geacht eveneens onderwerp te zijn van het geding. Dit wil zeggen dat van de zijde van Reimerswaal van rechtswege een beroep tegen dit besluit is ontstaan, nu daarbij aan haar bezwaren niet is tegemoet gekomen.
14.    Reimerswaal betoogt terecht dat het college van gedeputeerde staten ten onrechte geen uitvoering heeft gegeven aan de aangevallen uitspraak. Uitgangspunt is dat een rechterlijke uitspraak moet worden uitgevoerd en dat het instellen van hoger beroep geen schorsende werking heeft. Aangezien het college van gedeputeerde staten de voorzieningenrechter niet heeft verzocht een voorlopige voorziening te treffen, inhoudende dat wordt bepaald dat het in afwachting van de uitspraak op het door hem ingestelde hoger beroep geen gevolg behoeft te geven aan de in hoger beroep bestreden uitspraak, was het gehouden gevolg te geven aan deze uitspraak. Het college van gedeputeerde staten heeft dat niet gedaan, maar het heeft een besluit genomen dat gelijkluidend is aan het door de rechtbank vernietigde besluit. Reeds daarom dient het besluit van 22 maart 2018 te worden vernietigd. Omdat de aangevallen uitspraak met deze uitspraak van de Afdeling in rechte vast staat, bestaat geen aanleiding om te onderzoeken of de rechtsgevolgen van dit te vernietigen besluit in stand kunnen blijven. Aan bespreking van de door Reimerswaal verder aangevoerde gronden wordt niet toegekomen. Het betoog slaagt.
15.    Het beroep van Reimerswaal tegen het besluit van 22 maart 2018 is gegrond. Dit besluit dient te worden vernietigd. Het college van gedeputeerde staten zal met inachtneming van deze uitspraak en de aangevallen uitspraak een nieuw besluit dienen te nemen. De Afdeling gaat er van uit dat het college van gedeputeerde staten de besluitvorming voortvarend ter hand zal nemen. De Afdeling ziet geen aanleiding voor het stellen van een termijn, zoals verzocht door Reimerswaal.
16.    Het college dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I.    bevestigt de aangevallen uitspraak;
II.    verklaart het beroep tegen het besluit van het college van gedeputeerde staten van Zeeland van 22 maart 2018, kenmerk 18008320, gegrond;
III.    vernietigt het besluit van het college van gedeputeerde staten van Zeeland van 22 maart 2018, kenmerk 18008320;
IV.    veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Zeeland tot vergoeding van bij Koel- en Vrieshuis Reimerswaal B.V in verband met de behandeling van het hoger beroep en beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1503,00 (zegge: vijftienhonderddrie euro euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende bijstand;
V.    bepaalt dat van het college van gedeputeerde staten van Zeeland een griffierecht van € 501,00 (zegge: vijfhonderdeen euro) wordt geheven.
Aldus vastgesteld door mr. S.F.M. Wortmann, voorzitter, en mr. G.M.H. Hoogvliet en mr. J.Th. Drop, leden, in tegenwoordigheid van mr. G.J. Deen, griffier.
w.g. Wortmann    w.g. Deen
voorzitter    griffier
Uitgesproken in het openbaar op 22 augustus 2018
604. BIJLAGE
Algemene wet bestuursrecht
Artikel 1:2, tweede lid:
"Ten aanzien van bestuursorganen worden de hun toevertrouwde belangen als hun belangen beschouwd."
Artikel 8:1:
"Een belanghebbende kan tegen een besluit beroep instellen bij de bestuursrechter."
Artikel 8:104, eerste lid:
"Een belanghebbende en het bestuursorgaan kunnen hoger beroep instellen tegen:
a. een uitspraak als bedoeld in artikel 8:66, eerste lid, of artikel 8:67, eerste lid, van de rechtbank,
b. een uitspraak als bedoeld in artikel 8:86, eerste lid, van de voorzieningenrechter van de rechtbank,
c. een uitspraak van de rechtbank op een verzoek als bedoeld in artikel 8:88, eerste lid."
Bestemmingsplan "Grote Bedrijventerreinen"
Artikel 1.11 bedrijf:
"een onderneming gericht op het vervaardigen, bewerken, herstellen, installeren of inzamelen en opslaan van goederen."
Artikel 5.1 Bestemmingsomschrijving:
"De voor Bedrijf aangewezen gronden zijn bestemd voor:
(…);
c. ter plaatse van de aanduiding 'bedrijf ten hoogste categorie 4.1': bedrijven uit ten hoogste categorie 4.1 van de Staat van Bedrijfsactiviteiten 'bedrijventerrein';
d. ter plaatse van de aanduiding 'bedrijf ten hoogste categorie 4.2': bedrijven uit ten hoogste categorie 4.2 van de Staat van Bedrijfsactiviteiten 'bedrijventerrein';
(…)."
Artikel 5.6.1 Afwijken Staat van Bedrijfsactiviteiten 'bedrijventerrein':
"Bij omgevingsvergunning kan worden afgeweken van het bepaalde in lid 5.1:
a. om bedrijven toe te laten twee categorieën hoger dan in lid 5.1 voor zover het betrokken bedrijf naar aard en invloed op de omgeving (gelet op de specifieke werkwijze of bijzondere verschijningsvorm) geacht kan worden te behoren tot de categorieën, zoals in lid 5.1 genoemd;
(…)."
Beleidsregels Provincie Zeeland betreffende de toepassing van de Wet BIBOB bij omgevingsvergunningen op grond van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo)
Artikel 1, onder k:
"vragenformulier: een door het RIEC ontwikkeld vragenformulier op grond waarvan wordt vastgesteld of advies van het Bureau BIBOB noodzakelijk is."
Artikel 2 - Reikwijdte beleidsregels:
"1. De aanvrager van een vergunning voor een inrichting die voornemens is activiteiten te ontplooien binnen de afvalbranche, dan wel ten behoeve van die inrichting een bouwwerk plaatst, geheel of gedeeltelijk opricht, vernieuwt, verandert of vergroot, is verplicht voorafgaand aan de aanvraag het vragenformulier als bedoeld in artikel 1, onder k, in te vullen.
(…)."
Artikel 3, aanhef en onder c,:
"Gedeputeerde staten kunnen toepassing van het instrumentarium van de Wet BIBOB achterwege laten indien: onmiskenbaar komt vast te staan dat geen interne BIBOB-toets nodig is omdat een dergelijke toets naar verwachting geen nieuwe informatie oplevert dan de informatie die al bij gedeputeerde staten bekend is."