ECLI:NL:RBMNE:2020:2356
Rechtbank Midden-Nederland
- Eerste aanleg - enkelvoudig
- Rechtspraak.nl
Beroep tegen vastgestelde WOZ-waarde van een woning in het kader van de Wet waardering onroerende zaken
In deze zaak heeft de Rechtbank Midden-Nederland op 25 juni 2020 uitspraak gedaan in een geschil over de vastgestelde WOZ-waarde van een woning. De eiser, eigenaar van de woning aan [adres 1] te [woonplaats], was het niet eens met de door de heffingsambtenaar van de gemeente [gemeente] vastgestelde waarde van € 297.000,- voor het belastingjaar 2019, die was gebaseerd op de waardepeildatum van 1 januari 2018. Eiser stelde dat de waarde te hoog was en bepleitte een lagere waarde van € 262.000,-. De rechtbank heeft vastgesteld dat de heffingsambtenaar aannemelijk heeft gemaakt dat de waarde niet te hoog is vastgesteld, onderbouwd met een taxatiematrix die vergelijkingen met referentiewoningen bevatte.
De rechtbank overwoog dat de waarde van de woning moet worden bepaald aan de hand van verkoopcijfers van vergelijkbare woningen. Eiser voerde aan dat de waarde beter kon worden afgeleid uit verkoopcijfers van andere woningen, maar de rechtbank oordeelde dat deze woningen niet vergelijkbaar waren. Ook het beroep op het gelijkheidsbeginsel werd verworpen, omdat eiser niet voldoende identieke woningen had aangedragen die lager waren gewaardeerd. De rechtbank concludeerde dat de heffingsambtenaar de bewijslast had voldaan en dat het beroep ongegrond was.
De uitspraak werd gedaan door mr. K. de Meulder, in aanwezigheid van griffier mr. P.M.J.H. Muijlaert. Vanwege de coronamaatregelen werd de uitspraak niet in een openbare zitting gedaan, maar zal deze alsnog openbaar worden uitgesproken zodra dat weer mogelijk is. Eiser kan binnen zes weken na verzending van de uitspraak hoger beroep instellen bij het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden.