ECLI:NL:RBMNE:2020:2263

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
9 juni 2020
Publicatiedatum
18 juni 2020
Zaaknummer
UTR 19/5282
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen terugvordering zorg- en huurtoeslag op basis van gezamenlijk toetsingsinkomen

Op 9 juni 2020 heeft de Rechtbank Midden-Nederland uitspraak gedaan in een zaak tussen een eiser en de Belastingdienst/Toeslagen, kantoor Utrecht, over de terugvordering van zorg- en huurtoeslag. De eiser had bezwaar gemaakt tegen de definitieve vaststelling van zijn zorgtoeslag voor 2018, die was vastgesteld op € 161,-, en de huurtoeslag, die op € 0,- was vastgesteld. De Belastingdienst had een teveel uitbetaald voorschot van respectievelijk € 988,- en € 3.386,- teruggevorderd. Eiser was het niet eens met deze terugvordering en stelde dat hij niet op de hoogte was van zijn hogere inkomen dat hij halverwege het jaar had verworven, wat leidde tot de terugvordering.

De rechtbank overwoog dat de Belastingdienst gehouden is het verzamelinkomen, zoals vastgesteld door de inspecteur van de Belastingdienst, in aanmerking te nemen bij het bepalen van de draagkracht voor de toeslagen. De rechtbank bevestigde dat het recht op toeslagen achteraf wordt beoordeeld op basis van het inkomen over het gehele kalenderjaar, wat in lijn is met de systematiek van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (Awir). Eiser had niet aannemelijk gemaakt dat hij recht had op zorg- en huurtoeslag over de periode januari tot en met mei 2018, omdat zijn gezamenlijke toetsingsinkomen hoger was dan de geldende inkomensgrens.

De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en oordeelde dat de terugvordering van de teveel betaalde toeslag niet in strijd was met het evenredigheidsbeginsel. Eiser had niet aangetoond dat de terugvordering onevenredige gevolgen voor hem had. De rechtbank concludeerde dat de Belastingdienst terecht het toetsingsinkomen had vastgesteld en dat eiser geen recht had op de gevraagde toeslagen. De uitspraak werd gedaan in aanwezigheid van de griffier, mr. L.E. Mollerus, en is niet openbaar uitgesproken vanwege coronamaatregelen. Eiser kan binnen zes weken na verzending van de uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: UTR 19/5282

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 9 juni 2020 in de zaak tussen

[eiser] te [woonplaats] , eiser

en

Belastingdienst/Toeslagen, kantoor Utrecht, verweerder

(gemachtigde: J. Chattou).

Procesverloop

Bij besluit van 4 oktober 2019 (het primaire besluit) heeft verweerder het recht op zorgtoeslag van eiser voor het jaar 2018 definitief vastgesteld op € 161,- en het teveel uitbetaalde voorschot van € 988,- teruggevorderd. De huurtoeslag voor het jaar 2018 is definitief vastgesteld op € 0,-. Het teveel uitbetaalde voorschot van € 3.386,- wordt teruggevorderd.
Bij besluit van 4 november 2019 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser kennelijk ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek op zitting heeft per Skype plaatsgevonden op 28 mei 2020. Eiser is verschenen, bijgestaan door [A] , zijn toeslagpartner. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Eiser ontvangt van verweerder zorg- en huurtoeslag. Voor het jaar 2018 heeft verweerder aan eiser laatstelijk een voorschot zorgtoeslag verleend van € 1.139,- en een voorschot huurtoeslag van € 3.352,- Daarvoor is verweerder uitgegaan van een geschat inkomen van eiser van € 18.200,- en van een inkomen van € 4.000,- van zijn toeslagpartner, [A] . De definitieve berekening van de zorg- en huurtoeslag over 2018 heeft verweerder vastgesteld op basis van het door de inspecteur van de Belastingdienst vastgestelde gezamenlijk toetsingsinkomen, te weten een inkomen van € 27.704,- voor eiser en van € 3.471,- van zijn toeslagpartner.
2. Eiser is het er niet meer eens dat hij de eerder ontvangen zorg- en huurtoeslag over januari tot en met mei 2018 moet terugbetalen. Hij voert aan dat hij begin 2018 niet wist dat hij halverwege het jaar vanwege een nieuwe baan meer zou gaan verdienen. Het kan volgens eiser toch niet de bedoeling zijn dat hij een baankans af zou moeten slaan ter voorkoming van het terugbetalen van huur- en zorgtoeslag. Nadat eiser de wijziging in zijn loon digitaal had doorgevoerd in het Toeslagenportaal kreeg hij het bericht dat hij geen recht had op huurtoeslag. Vervolgens kreeg hij die maand een lager bedrag uitbetaald dan normaal. Eiser heeft hierover telefonisch contact gehad met verweerder die hem heeft gezegd dat hij recht zou houden op zorg- en huurtoeslag, alleen met een lager maandbedrag. Eiser vindt het niet terecht dat het recht op toeslagen achteraf wordt beoordeeld op basis van het inkomen over het gehele kalenderjaar.
3. Op grond van artikel 7, eerste lid, van de Wet op de huurtoeslag is het recht op en de hoogte van de huurtoeslag afhankelijk van de draagkracht, waaronder begrepen het vermogen, van de huurder, diens partner en de medebewoners.
Op grond van artikel 1, tweede lid, van de Wet op de zorgtoeslag is de hoogte van de zorgtoeslag afhankelijk van de draagkracht op basis van het inkomen en vermogen.
4. Artikel 7, eerste lid, van de Algemene wet inkomensafhankelijke regeling (Awir) bepaalt dat ter bepaling van de draagkracht voor de toepassing van een inkomensafhankelijke regeling het toetsingsinkomen als bedoeld in artikel 8 van de belanghebbende en dat van zijn partner in aanmerking wordt genomen.
Op grond van artikel 8, eerste lid, van de Awir is het toetsingsinkomen het op het berekeningsjaar betrekking hebbende inkomensgegeven.
Artikel 2, eerste lid, aanhef en onder o, van de Awir bepaalt dat onder inkomensgegevens wordt verstaan: inkomensgegevens als bedoeld in artikel 21, onderdeel e, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (Awr).
Artikel 21, onderdeel e, aanhef onder 1, van de Awr bepaalt dat onder inkomensgegeven moet worden verstaan; indien over een kalenderjaar een aanslag of navorderingsaanslag inkomstenbelasting is of wordt vastgesteld: het na afloop van dat kalenderjaar van betrokkene over dat kalenderjaar laatst bepaalde verzamelinkomen.
5. Tussen partijen is niet in geschil dat er voor de vaststelling van het recht op huurtoeslag en zorgtoeslag voor het jaar 2018 rekening dient te worden gehouden met het inkomen van zowel eiser als van zijn toeslagpartner. Eiser stelt dat hij op basis van het gezamenlijk toetsingsinkomen over januari tot en met mei 2018 wel recht heeft op zorg- en huurtoeslag. Volgens eiser is het recht op toeslag in die periode ten onrechte berekend op basis van zijn inkomen over het gehele kalenderjaar.
6. Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS) [1] , is de Belastingdienst/Toeslagen bij het bepalen van de draagkracht gehouden het verzamelinkomen zoals door de inspecteur van de Belastingdienst in de aanslag inkomstenbelasting is vastgesteld, in aanmerking te nemen. De behandeling van gegevens en verklaringen met betrekking tot het inkomen is immers voorbehouden aan de inspecteur die de aanslag vaststelt. Dit volgt uit artikel 11, eerste lid, van de Awr. Dit authentieke inkomensgegeven is vastgelegd in de Basisregistratie inkomen (BRI). Verweerder kan gelet op wat is aangevoerd aldus niet eigenhandig een ander toetsingsinkomen hanteren om het recht op huurtoeslag of zorgtoeslag vast te stellen.
7. Uit artikel 21, onderdeel e, aanhef onder 1, van de Awr volgt ook dat het gaat om het inkomensgegeven per kalenderjaar. Uit de geschiedenis van de totstandkoming van de Awir [2] volgt verder dat de systematiek van die wet is geënt op jaarinkomens, omdat dit het gemakkelijkst uitvoerbaar is en in reguliere gevallen een goed beeld geeft van de draagkracht. Dat het onterecht is dat het recht op toeslagen achteraf wordt beoordeeld op basis van het inkomen over het gehele kalenderjaar, zoals eiser stelt, volgt de rechtbank aldus niet.
8. In het geval van eiser is het toetsingsinkomen volgens de definitieve aanslag inkomstenbelasting 2018 vastgesteld op een bedrag van € 27.704,-. Ten aanzien van zijn toeslagpartner is het toetsingsinkomen vastgesteld op een bedrag van € 3.471-. Het gezamenlijke toetsingsinkomen bedraagt derhalve € 31.175,-.
9. Op zitting heeft eiser nog naar voren gebracht dat bij het vaststellen van het toetsingsinkomen geen rekening is gehouden met een lening voor studiefinanciering en dat het daarom niet juist is. De rechtbank overweegt hierover dat als eiser het niet eens is met het vastgestelde toetsingsinkomen, hij zich daarvoor moet wenden tot de inspecteur van de Belastingdienst met een verzoek om herziening. Een daaruit voortvloeiende wijziging van het inkomensgegeven zal dan eventueel op grond van artikel 20 van de Awir kunnen leiden tot herziening van de vaststelling van het recht op toeslag. Tot die tijd hanteert verweerder terecht de authentieke inkomensgegeven van eiser en zijn toeslagpartner.
10. Voor zover eiser heeft beoogd een beroep te doen op het vertrouwensbeginsel slaagt dat niet. Voor een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel is immers vereist dat de betrokkene aannemelijk maakt dat van de zijde van de overheid toezeggingen of andere uitlatingen zijn gedaan of gedragingen zijn verricht waaruit de betrokkene in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs kon en mocht afleiden of en zo ja, hoe het bestuursorgaan in een concreet geval een bevoegdheid zou uitoefenen. [3] Niet is gebleken dat door of namens verweerder telefonisch toezeggingen zijn gedaan door een daartoe bevoegd persoon dat eiser voor de periode januari tot mei 2018 onverminderd recht heeft op zorg- en huurtoeslag en voor de periode van juni tot en met december 2018 voor een lager bedrag. Eiser heeft zijn stelling niet onderbouwd.
11. Nu het toetsingsinkomen voor eiser en zijn toeslagpartner is vastgesteld op
€ 31.175,- heeft verweerder terecht aangegeven dat eiser geen recht heeft op huurtoeslag omdat het inkomen hoger is dan de toen geldende inkomensgrens van € 30.400,-. Verder heeft verweerder het recht op zorgtoeslag terecht op basis van dat toetsingsinkomen vastgesteld.
12. Voor zover eiser betoogt dat de terugvordering van de teveel betaalde toeslag over de periode januari tot en mei 2018 in strijd is met het evenredigheidsbeginsel als bedoeld in artikel 3:4, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb), bestaat geen grond om eiser hierin te volgen. Eiser heeft niet aannemelijk gemaakt dat de terugvordering onevenredige gevolgen voor hem met zich brengt. Verweerder heeft van belang mogen achten dat het systeem van de Awir er op is gericht dat het bedrag van het voorschot zoveel mogelijk wordt afgestemd op het bedrag waarop de definitieve berekening wordt vastgesteld. Verweerder kan echter niet in alle gevallen voorkomen dat ten onrechte toeslagbedragen worden uitgekeerd. Verder is van belang dat eiser zoals toegelicht in het verweerschrift kan vragen om een betalingsregeling als hij door de terugvordering in financiële problemen raakt.
13. Het beroep is ongegrond.
14. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan op 9 juni 2020 door mr. L.A. Banga, rechter, in aanwezigheid van mr. L.E. Mollerus, griffier.
Als gevolg van maatregelen rondom het coronavirus is deze uitspraak niet uitgesproken op een openbare uitsprakenzitting. Zodra het openbaar uitspreken weer mogelijk is, wordt deze uitspraak, voor zover nodig, alsnog in het openbaar uitgesproken.
de rechter is verhinderd om de uitspraak te ondertekenen
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Voetnoten

1.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van 12 februari 2020, ECLI:NL:RVS:2020:438, r.o. 4.3.
2.Kamerstukken II 2004/2005, 29 764, nr. 3, blz. 11.
3.Zie de uitspraak van de ABRvS van 18 maart 2020, ECLI:NL:RVS:2020:809.