ECLI:NL:RBMNE:2020:1965

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
25 mei 2020
Publicatiedatum
27 mei 2020
Zaaknummer
500812 / HA RK 20-96
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Wraking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Wrakingsverzoek tegen rechter in verkeersboetezaak

In deze wrakingszaak heeft de wrakingskamer van de Rechtbank Midden-Nederland op 25 mei 2020 uitspraak gedaan op het verzoek tot wraking van een rechter in een verkeersboetezaak. Verzoekster, vertegenwoordigd door mr. N.G.A. Voorbach, diende op 9 april 2020 een wrakingsverzoek in tegen mr. M.E. Falkman, de behandelend kantonrechter. Het verzoek was gebaseerd op de aanhouding van de zaak door de rechter, ondanks het verzoek van verzoekster om dit niet te doen. Verzoekster stelde dat de aanhouding blijk gaf van vooringenomenheid van de rechter, omdat deze de officier van justitie extra tijd gaf om ontbrekende stukken aan te leveren. De rechter verweerde zich door te stellen dat het gebruikelijk is om een zaak aan te houden in dergelijke situaties en dat de beslissing tot aanhouding een procesbeslissing is die niet kan worden getoetst op vooringenomenheid.

De wrakingskamer oordeelde dat de rechter onpartijdig was en dat de aanhouding van de zaak niet kon worden gezien als een blijk van vooringenomenheid. De wrakingskamer concludeerde dat verzoekster geen objectieve gronden had aangevoerd die de vrees voor partijdigheid konden rechtvaardigen. De beslissing van de rechter om de zaak aan te houden was in lijn met de gebruikelijke gang van zaken en er was geen bewijs van persoonlijke vooringenomenheid. Het verzoek tot wraking werd dan ook ongegrond verklaard.

De wrakingskamer droeg de griffier op om de beslissing toe te zenden aan alle betrokken partijen en bepaalde dat de procedure van verzoekster met zaaknummer 8189867 UM VERZ 19-3940 voortgezet moest worden in de stand waarin deze zich bevond op het moment van de schorsing.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

WRAKINGSKAMER
Locatie: Utrecht
Zaaknummer/rekestnummer: 500812 / HA RK 20-96
Beslissing van de meervoudige kamer voor de behandeling van wrakingszaken van
25 mei 2020op het verzoek in de zin van artikel 512 van het Wetboek van Strafvordering (verder: Sv) van:
[verzoekster] ,
wonende te [woonplaats] ,
(verder te noemen: verzoekster),
Gemachtigde mr. N.G.A. Voorbach van Verkeerboete.nl

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het schriftelijke wrakingsverzoek dat mr. Voorbach op 9 april 2020 heeft ingediend namens verzoekster,
- de schriftelijke instemming van mr. Voorbach om de zaak in verband met de aangepaste regels vanwege het Coronavirus schriftelijk te behandelen,
- de schriftelijke reactie van de gewraakte rechter.
Verzoekster heeft laten weten niet meer op de reactie van de rechter te reageren.
1.2.
De uitspraak is bepaald op heden.

2.Het wrakingsverzoek

2.1.
Het verzoek tot wraking is gericht tegen mr. M.E. Falkman, behandelend kantonrechter (hierna: de rechter) in de procedure met zaaknummer 8189867 UM VERZ 19-3940. Het gaat om een verkeersboete vanwege overtreding van de maximum snelheid.
2.2.
Verzoekster legt aan haar verzoek tot wraking ten grondslag dat de rechter haar zaak heeft aangehouden, ondanks het uitdrukkelijke verzoek in onder meer het beroepsschrift om dat niet te doen. Door toch aan te houden, heeft de rechter blijk gegeven vooringenomen te zijn. Verzoekster heeft erop gewezen dat zij recht heeft op een voortvarende behandeling van haar zaak. Volgens haar is het niet de taak van de kantonrechter om bij onvolkomenheden in het dossier de officier van justitie de hand boven het hoofd te houden door een extra termijn te verlenen om nog stukken in het geding te brengen. Daarvoor heeft de officier van justitie volgens haar in de loop van de procedure al voldoende mogelijkheden gehad. Verzoekster wijst er op dat bij andere rechtbanken het beleid is om de zaak niet aan te houden. De kantonrechter heeft haar beslissing om de zaak aan te houden niet gemotiveerd, maar slechts aangegeven dat zij dit heeft gedaan “na overleg met de officier van justitie”. Niet blijkt dat het argument van verzoekster tegen aanhouding objectief is meegenomen door de kantonrechter. Volgens verzoekster is er geen enkele bevredigende verklaring voor de aanhouding. Dit kan slechts zijn gedaan omdat de rechter de officier nog een vierde of vijfde mogelijkheid wil geven om de ontbrekende stukken te achterhalen. Dit duidt volgens verzoekster op vooringenomenheid van de rechter.
2.3.
De rechter heeft niet in de wraking berust. Zij heeft, onder verwijzing naar jurisprudentie van de Hoge Raad, naar voren gebracht dat een verzoek tot wraking wegens een genomen tussenbeslissing niet kan slagen. Ook stelt de rechter dat het in Mulderzaken gebruikelijk is om een zaak aan te houden als er nog essentiële informatie ontbreekt en de betrokkene of de officier van justitie aanbiedt om die informatie alsnog in het geding te brengen. Op die manier kan al in de fase bij de kantonrechter een zo volledig mogelijk beeld van de zaak worden verkregen. Volgens de rechter krijgen partijen vervolgens altijd de gelegenheid om op de nadere informatie te reageren. Ook komt er daarna nog een tweede zitting, tenzij partijen aangeven daar geen behoefte aan te hebben. De vermelding in het proces-verbaal dat de zaak is aangehouden “in overleg met de vertegenwoordiger van de officier van justitie” betekent niet meer dan dat de officier van justitie ter zitting heeft verzocht om nog nadere informatie te mogen verstrekken. Ook deze formulering in het proces-verbaal is volgens haar gebruikelijk en moet bij verzoekster bekend zijn. Verzoekster heeft geen persoonlijke belangen aangevoerd die aanleiding gaven af te wijken van de gebruikelijke gang van zaken. Verzoekster en haar gemachtigde waren niet ter zitting verschenen om het verzoek nader toe te lichten. Daardoor kon de aanhouding ook niet ter zitting worden besproken met verzoekster.

3.De beoordeling

3.1.
Artikel 512 Sv bepaalt dat elk van de rechters die een zaak behandelen op verzoek van een partij kan worden gewraakt op grond van feiten of omstandigheden waardoor de rechterlijke onpartijdigheid schade zou kunnen leiden.
3.2.
Artikel 513 lid 1 Sv bepaalt dat een wrakingsverzoek wordt gedaan zodra de feiten of omstandigheden aan de verzoeker bekend zijn geworden. Verzoekster is niet verschenen op de zitting van 6 maart 2020 van de kantonrechter. Het proces-verbaal van die zitting waarop verzoekster haar wrakingsverzoek baseert, is op donderdag 26 maart 2020 door de rechtbank verzonden aan (de gemachtigde van) verzoekster. Het is niet bekend wanneer verzoekster het proces-verbaal heeft ontvangen. Het wrakingsverzoek is pas op donderdag 9 april 2020 ingediend. Een en ander speelde zich echter af in de beginperiode van de maatregelen in verband met het coronavirus. De rechtbank gaat er vanuit dat de effecten van die toen geldende maatregelen ertoe hebben geleid dat het aanzienlijk langer heeft geduurd dan normaal voordat mr. Voorbach kennis kon nemen van de post en vervolgens overleg kon voeren met zijn cliënt over een eventueel in te dienen wrakingsverzoek. De wrakingskamer gaat er vanwege deze uitzonderlijke omstandigheden vanuit dat het wrakingsverzoek tijdig is ingediend. Het verzoek zal inhoudelijk worden beoordeeld.
3.3.
De wrakingskamer onderzoekt in een wrakingsprocedure of de onpartijdigheid van de rechter schade lijdt. Een rechter wordt geacht onpartijdig te zijn tot het tegendeel vaststaat. Van dat laatste kan sprake zijn indien uit zijn of haar overtuiging of gedrag persoonlijke vooringenomenheid tegenover een procespartij blijkt. Daarnaast kan een procespartij de indruk krijgen dat de rechter vooringenomen is. Het gezichtspunt van de procespartij is hier van belang maar speelt geen doorslaggevende rol. Beslissend is of de vrees voor partijdigheid objectief gerechtvaardigd is. Komt vooringenomenheid of een gerechtvaardigd vermoeden daarvan vast te staan, dan lijdt de rechterlijke onpartijdigheid schade. De wrakingskamer zal het wrakingsverzoek aan de hand van de hiervoor genoemde maatstaven beoordelen.
3.4.
Persoonlijke vooringenomenheid bij de rechter tegenover verzoekster is niet gesteld of gebleken. Onderzocht moet daarom worden of uit het optreden van de rechter blijkt dat zij vooringenomen is of dat zij die schijn heeft gewekt. Naar het oordeel van de wrakingskamer is dat niet het geval.
3.5.
De beslissing om de zaak aan te houden is een procesbeslissing. De juistheid van zo’n beslissing kan niet door de wrakingskamer worden getoetst. Alleen als deze beslissing in het licht van de omstandigheden van het geval en naar objectieve maatstaven gemeten niet anders kan worden verstaan dan als blijk van vooringenomenheid, kan dat tot een ander oordeel leiden (ECLI:NL:HR:2018:1413).
3.6.
De vermelding in het proces-verbaal dat de zitting is aangehouden “in overleg met de vertegenwoordiger van de officier van justitie” is onvoldoende voor het oordeel dat de beslissing tot aanhouding alleen kan zijn ingegeven door vooringenomenheid van de rechter. De rechter heeft erop gewezen dat deze formulering gebruikelijk is als (namens) de officier van justitie om aanhouding wordt gevraagd. De gemachtigde van verzoekster is een professionele belangenbehartiger. Als specialist die veelvuldig optreedt in procedures over verkeersboetes kon hij op de hoogte zijn van de betekenis van deze formulering.
3.7.
De behandelend rechter is degene die beoordeelt of ontbrekende informatie essentieel is voor een goede beoordeling van de zaak én of een partij in de gelegenheid wordt gesteld om die informatie alsnog in het geding te brengen. Uit de toelichting van de rechter kan worden afgeleid dat het verzoek van de officier van justitie om nadere informatie te verstrekken is ingegeven door vragen van de rechter ter zitting. In zaken als hier aan de orde (een boete vanwege een verkeersovertreding) is het in deze rechtbank - zoals volgt uit de stukken - gebruikelijk om de zaak aan te houden om de officier van justitie in de gelegenheid te stellen de ontbrekende informatie alsnog in het geding te brengen. Het doel van de aanhouding is dat de rechter het oordeel op een zo compleet mogelijk dossier kan baseren. De rechter heeft er op gewezen dat verzoekster niet ter zitting is verschenen, zodat er geen gelegenheid was om het verzoek om aanhouding met haar te bespreken. Verzoekster heeft ook geen omstandigheden naar voren gebracht op grond waarvan er aanleiding zou zijn om in haar geval - in afwijking van hetgeen gebruikelijk is - de zaak niet aan te houden. Van een beslissing tot aanhouding die alleen kan zijn ingegeven door vooringenomenheid van de rechter is dan ook geen sprake. Dat in enkele andere rechtbanken het beleid zou zijn deze zaken in beginsel niet aan te houden - zoals verzoekster naar voren heeft gebracht - maakt dat niet anders.
3.8.
De conclusie is dat de door verzoekster genoemde gronden geen reden vormen om te oordelen dat de rechter vooringenomen is ten opzichte van verzoekster of dat zij de schijn daarvan heeft gewekt. Het verzoek moet dan ook ongegrond worden verklaard.

4.De beslissing

De wrakingskamer:
4.1.
verklaart het verzoek tot wraking ongegrond;
4.2.
draagt de griffier van de wrakingskamer op deze beslissing toe te zenden aan verzoekster, de gewraakte rechter, de officier van justitie, alsmede aan de betrokken teamvoorzitter van de afdeling strafrecht en de president van deze rechtbank;
4.3.
bepaalt dat de procedure van verzoekster met zaaknummer 8189867 UM VERZ 19-3940 dient te worden voortgezet in de stand waarin deze zich bevond op het moment van de schorsing vanwege het wrakingsverzoek.
Deze beslissing is gegeven door mr. M.C. Oostendorp, voorzitter, en mr. G.J.J.M. Essink en mr. W.S. Ludwig als leden van de wrakingskamer, bijgestaan door mr. S. Meurs, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 25 mei 2020.
de griffier de voorzitter
Tegen deze beslissing staat geen rechtsmiddel open.