ECLI:NL:RBMNE:2020:1797

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
7 mei 2020
Publicatiedatum
6 mei 2020
Zaaknummer
UTR 19/522
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Openbaarmaking van documenten op grond van de Wet openbaarheid van bestuur (Wob) met betrekking tot de strafrechtelijke vervolging van [A]

In deze zaak heeft de rechtbank Midden-Nederland op 7 mei 2020 uitspraak gedaan in een geschil over de openbaarmaking van documenten op basis van de Wet openbaarheid van bestuur (Wob). Eiseres, RTL Nederland, had op 27 juni 2018 een Wob-verzoek ingediend om documenten openbaar te maken die betrekking hadden op de strafrechtelijke vervolging van [A] vanwege zijn controversiële uitspraken in 2014. De rechtbank oordeelde dat de verweerder, de Minister van Justitie en Veiligheid, het Wob-verzoek aanvankelijk te beperkt had opgevat en dat er een nieuwe zoekslag moest worden uitgevoerd. Na deze heropening van het onderzoek zijn er in totaal 475 documenten aangetroffen, waarvan de meeste openbaar zijn gemaakt, met uitzondering van de namen van betrokken ambtenaren en andere bestuurlijke aangelegenheden. De rechtbank concludeerde dat de gebreken in de besluitvorming waren hersteld, maar verwierp het standpunt van verweerder dat het bezwaar van eiseres niet-ontvankelijk was omdat de documenten inmiddels openbaar waren gemaakt. De rechtbank verklaarde het beroep van eiseres gegrond, vernietigde het bestreden besluit en herroepte het primaire besluit, waardoor de 475 documenten alsnog openbaar moesten worden gemaakt. Tevens werd verweerder veroordeeld tot het vergoeden van de proceskosten en het griffierecht aan eiseres.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: UTR 19/522

uitspraak van de meervoudige kamer van 7 mei 2020 in de zaak tussen

RTL Nederland, te Hilversum, eiseres
(gemachtigden: P.C. Klein en R.J.E. Vleugels),
en
de Minister van Justitie en Veiligheid, verweerder
(gemachtigden: mr. J.P. Heinrich en M.R. Smith).

Procesverloop

Deze uitspraak gaat over het verzoek van eiseres van 27 juni 2018 om openbaarmaking van
documenten op grond van de Wet openbaarheid van bestuur (Wob).
Verweerder heeft op dit verzoek beslist op 23 augustus 2018 (het primaire besluit) en
vervolgens het bezwaar van eiseres hiertegen bij besluit van 19 december 2018 ongegrond
verklaard (het bestreden besluit 1).
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 juni 2019. Namens partijen zijn hun gemachtigden verschenen. Het onderzoek is op de zitting gesloten.
Na heropening van het onderzoek heeft verweerder op 26 augustus 2019 een aanvullend
besluit op bezwaar genomen (het bestreden besluit 2).
Bij tussenuitspraak van 7 november 2019 (de tussenuitspraak) heeft de rechtbank verweerder in de gelegenheid gesteld om binnen zes weken na verzending van de tussenuitspraak, met inachtneming van wat in de tussenuitspraak is overwogen, de geconstateerde gebreken in de bestreden besluiten 1 en 2 te herstellen.
Op 24 december 2019 heeft de rechtbank deze termijn, op verzoek van verweerder, verlengd met zes weken vanaf de datum van verzending van de uitspraak.
Verweerder heeft in reactie op de tussenuitspraak op 3 februari 2020 een nieuwe beslissing op het bezwaar genomen (het bestreden besluit 3), onder intrekking van de besluiten 1 en 2.
Eiseres heeft op 2 maart 2020 haar zienswijze gegeven op dit besluit en aangegeven dat zij haar beroep handhaaft. Op 24 maart 2020 heeft verweerder hierop gereageerd.
De rechtbank heeft vervolgens bepaald dat een nadere zitting achterwege blijft en het onderzoek gesloten.

Overwegingen

Inleiding
1. Deze procedure is begonnen met het verzoek van eiseres van 27 juni 2018 om openbaarmaking op grond van de Wob van documenten over de beslissing om [A] ( [A] ) strafrechtelijk te vervolgen vanwege zijn ‘minder Marokkanen’-uitspraak in 2014 en de vraag of er enige betrokkenheid is geweest van verweerders ministerie bij die beslissing. Verweerder heeft in het primaire besluit het Wob-verzoek van eiseres opgevat als een verzoek om documenten die betrekking hebben op de vermeende inmenging van de toenmalige Minister van Veiligheid en Justitie in de beslissing van het Openbaar Ministerie (OM) om [A] strafrechtelijk te vervolgen. Verweerder heeft daarbij aangegeven dat hij maar één document heeft gevonden, namelijk het ambtsbericht van 10 september 2014, waarmee het OM verweerder heeft geïnformeerd over zijn beslissing om [A] te vervolgen. Verweerder heeft de openbaarmaking van dit document geweigerd op grond van artikel 10, tweede lid, aanhef en onder c, e en g, en artikel 11, eerste lid, van de Wob. In het bestreden besluit 1 heeft verweerder dit standpunt gehandhaafd. Eiseres heeft hiertegen beroep ingesteld.
Na heropening van het onderzoek heeft verweerder zich in het bestreden besluit 2 op het standpunt gesteld dat het Wob-verzoek ziet op documenten over de vervolgingsbeslissing van het OM. Volgens verweerder zijn er 25 documenten gevonden die hierop zien. Deze heeft verweerder deels openbaar gemaakt, deels niet en van een aantal documenten heeft verweerder gesteld dat deze al openbaar gemaakt zijn. Verweerder heeft daarbij - over de geheim te houden stukken - per document aangegeven welke weigeringsgrond er volgens hem op van toepassing is.
De tussenuitspraak
2. In de tussenuitspraak heeft de rechtbank geoordeeld dat verweerder het Wob-verzoek zowel in bestreden besluit 1 als in bestreden besluit 2 te beperkt heeft opgevat. Verweerder moet een nieuwe zoekslag maken naar
allezich onder hem bevindende documenten, zowel fysiek als digitaal, betreffende de
eventuelestrafrechtelijke vervolging van [A] vanwege zijn ‘minder Marokkanen’-uitspraak in 2014, maar mag zich daarbij wel beperken tot documenten uit de periode van 19 maart 2014 tot 18 december 2014. Verweerder moet eventuele omgevingsdocumenten ook bij zijn zoekslag betrekken. Voor zover bij het Wob-besluit van 1 december 2016 (op het verzoek van KRO-NCRV) de openbaarmaking van documenten die ook onder de reikwijdte van het huidige Wob-verzoek vallen is geweigerd, hoeft verweerder daarover niet opnieuw te beslissen. Voor zover het onderhavige Wob-verzoek breder is geformuleerd dan dat van 2016, moet dat bredere verzoek door verweerder wel worden meegenomen. Zo nodig dient verweerder het verzoek bovendien door te zenden aan het OM, op grond van artikel 4 van de Wob.
Verder heeft de rechtbank overwogen dat er concrete aanwijzingen zijn dat er mogelijk meer documenten zijn die onder de reikwijdte van het Wob-verzoek vallen dan door verweerder wordt gesteld in bestreden besluit 2. Verweerder dient na te gaan of uit de lijst bij het antwoord van verweerder van 5 september 2019 op Kamervraag 30 van [A] van 3 juli 2019 [1] nog meer documenten kunnen worden herleid die vallen onder het verzoek.
Verweerder dient ook na te gaan of er dossiers zijn opgemaakt voor de getuigen in het strafproces en of zich daarin nog niet beoordeelde relevante stukken bevinden.
Ten slotte heeft de rechtbank overwogen dat uit de brief van 10 september 2019 van verweerder aan de voorzitter van de Tweede Kamer lijkt te volgen dat verweerder inmiddels diverse documenten die relateren aan de kwestie waarop het Wob-verzoek betrekking heeft (ongelakt) aan de Tweede Kamer heeft verstrekt. Verweerder moet aangeven hoe dit zich verhoudt tot zijn stelling in de deze procedure over een aantal documenten die op beide lijsten staan, dat deze geheim moeten blijven op grond van de Wob.
De herstelpoging van verweerder
3. Naar aanleiding van de tussenuitspraak heeft verweerder een nadere zoekslag uitgevoerd met betrekking tot alle communicatie die heeft plaatsgevonden in de periode maart 2014 tot 9 december 2016 binnen zijn ministerie en van zijn ministerie naar het OM over de uitspraken van [A] in maart 2014. Ook heeft verweerder het verzoek van eiseres doorgezonden naar het OM, dat daarop een afzonderlijke beslissing zal nemen.
Verweerder heeft in het bestreden besluit 3 toegelicht dat het technisch onderzoek in het
e-mailverkeer is uitgevoerd door Deloitte Forensic & Dispute Services B.V. (Deloitte). Bij brieven van 28 oktober 2019 en 3 december 2019 heeft verweerder de Tweede Kamer geïnformeerd over het onderzoek en de aanpak van dit technisch onderzoek en bij brief van 3 februari 2020 heeft verweerder de Tweede Kamer geïnformeerd over de uitvoering en uitkomst van het onderzoek en de resultaten van de nadere zoekslag aan de Tweede Kamer gezonden. Het onderzoek heeft 475 documenten opgeleverd. Bij wijze van uitzondering zijn ook de stukken waarin ten behoeve van intern beraad persoonlijke beleidsopvattingen zijn opgenomen gedeeld met de Tweede Kamer. De documenten staan op www.Rijksoverheid.nl en zijn daarmee feitelijk openbaar geworden, met uitzondering van de namen van ambtenaren die daarin staan vermeld. Deze zijn weggelakt. Ook de bestuurlijke aangelegenheden die los staan van de uitspraken van [A] van maart 2014 zijn weggelakt. Volgens verweerder bevinden zich onder de hiervoor genoemde documenten ook de documenten waarop het Wob-verzoek betrekking heeft, zodat de informatie waarom door eiseres is gevraagd nu openbaar is. Dit betekent volgens verweerder dat het bezwaar van eiseres niet-ontvankelijk is, omdat de Wob niet van toepassing is op informatie die al openbaar is en eiseres geen belang meer heeft bij heroverweging van het primaire besluit. [2]
4. Over de opdracht van de rechtbank in de tussenuitspraak stelt verweerder nog het volgende. De documenten die in r.o.13 van de tussenuitspraak staan vermeld vallen onder de hiervoor genoemde documenten, met uitzondering van het memo van 24 september 2014, dat afkomstig is van het OM. Hierover moet het OM beslissen. Over de getuigendossiers uit de strafprocedure stelt verweerder dat deze uit louter openbare informatie bestaan en dat de dossiers als zodanig niet zijn bewaard. Verweerder stelt zich, gelet op dat wat hierboven is overwogen, ten slotte niet langer op het standpunt dat de informatie die aan de Tweede Kamer is gezonden niet openbaar gemaakt kan worden, met uitzondering van de namen van betrokken ambtenaren. Deze namen worden niet openbaar gemaakt vanwege het belang van de persoonlijke levenssfeer (artikel 10, tweede lid, aanhef en onder e, van de Wob).
5. Eiseres stelt zich in haar reactie van 2 maart 2020 op het standpunt dat het herstel-besluit (nog steeds) niet uitputtend is en zij handhaaft haar beroep.

Omvang beroep

6. Verweerder heeft na de tussenuitspraak onderzoek verricht en als gevolg van dat onderzoek een nieuw besluit op bezwaar genomen. Daarbij heeft hij de bestreden besluiten 1 en 2 ingetrokken en het primaire besluit herroepen en de bezwaren van eiseres niet-ontvankelijk verklaard. Het beroep van eiseres, gericht tegen de bestreden besluiten 1 en 2 wordt, gelet op artikel 6:19 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), geacht ook gericht te zijn tegen het bestreden besluit 3. Omdat de bestreden besluiten 1 en 2 zijn ingetrokken, is het beroep voor zover gericht tegen die besluiten niet-ontvankelijk. De rechtbank zal in deze uitspraak verder ingaan op de beroepsgronden die zijn gericht tegen het bestreden besluit 3.
Toetsingskader rechtbank
7. De rechtbank moet in deze einduitspraak beslissen of verweerder erin is geslaagd om de bij tussenuitspraak geconstateerde gebreken te herstellen. Voor de rechtbank is bij deze beoordeling het uitgangspunt wat zij al in de tussenuitspraak heeft overwogen. De rechtbank blijft bij alles wat zij in de tussenuitspraak heeft overwogen en beslist. Dit is alleen anders als de rechtbank nadrukkelijk overweegt dat zij nu tot een andere conclusie komt dan in de tussenuitspraak is neergelegd. Het staat de rechtbank namelijk niet vrij om terug te komen van zonder voorbehoud gegeven oordelen in de tussenuitspraak. Dit kan alleen in zeer uitzonderlijke gevallen. De rechtbank verwijst hiervoor naar de uitspraken van de ABRvS van 12 juli 2017, 15 augustus 2012 en 24 augustus 2011. [3]
Het standpunt van eiseres
8. Eiseres stelt zich in haar reactie van 2 maart 2020 op het standpunt dat het herstel-besluit (nog steeds) niet uitputtend is. Zo heeft verweerder niet beslist over documenten die relateren aan besprekingen in de ministerraad en besprekingen in het College van procureurs-generaal (het College). Volgens eiseres volgt uit de vrijgegeven documenten namelijk dat er mogelijk ook in de ministerraad is gesproken over de strafvervolging van [A] . In het onderzoek van Deloitte wordt hiervan echter geen melding gemaakt. Dit roept vragen op over de deugdelijkheid en grondigheid van het onderzoek en eiseres meent dat de documenten die relateren aan de besprekingen in de ministerraad, zoals de notulen, de P-notulen, besluiten, besluitenlijsten en annexe documenten, nog steeds ten onrechte aan de procedure worden onttrokken. Eiseres acht het van cruciaal belang om te weten wanneer de zaak in de ministerraad is besproken en wat daar precies is besproken en geconcludeerd.
Ook de notulen van vergaderingen van het College behoren onder verweerder te berusten, maar worden niet genoemd in het onderzoek van Deloitte. Uit de primaire beslissing van het OM op het doorgeleide Wob-verzoek blijkt dat er contact en afstemming is geweest tussen het parket Den Haag en procureurs-generaal, danwel het College, voorafgaand aan de vervolgingsbeslissing. Eiseres acht het van belang dat helder wordt welke betrokkenheid het College op welke momenten had bij de besluitvorming over de vervolging en meent dat er over de vastgestelde notulen en daarin vervatte besluiten alsnog zorgvuldig gemotiveerd beslist moet worden door verweerder in deze zaak.
Over de adviezen van het Landelijk Expertisecentrum Discriminatie (LECD), het advies van het Wetenschappelijk Bureau Openbaar Ministerie (WBOM) en documenten die hiermee annex zijn en het oordeel van de rechtbank in de tussenuitspraak dat verweerder zijn eerdere weigering uit 2016 niet hoeft te heroverwegen, stelt eiseres dat zo’n heroverweging inmiddels wel is aangewezen, gelet op de bijzondere omstandigheden in deze zaak. Subsidiair stelt eiseres dat een aanvullende beslissing nodig is, waarin alsnog zorgvuldig en gemotiveerd door verweerder beslist wordt over deze documenten en waarin helder wordt of en wanneer het ministerie hierover beschikte.
Voorts stelt eiseres dat uit het herstelbesluit en het onderzoek blijkt dat er meer (digitale) documenten zijn aangetroffen waarover niet is beslist. Eiseres verwijst daarbij onder meer naar SMS- en Whatsapp-berichten van de toenmalig minister en toenmalig DGRR en ‘persoonlijke aantekeningen’. Ook acht eiseres het onvoldoende geloofwaardig dat binnen de kluizen van DJOA, DWJZ, DCOM, de Secretaris-Generaal en de minister van Justitie en Veiligheid die door Deloitte zijn doorzocht, geen enkel relevant document zou zijn aangetroffen. Daarbij is tevens niet duidelijk of alle aanwezige kluizen zijn doorzocht. Deloitte noemt 613 documenten die mogelijk relevant zouden zijn, maar hierop heeft verweerder niet per document, gemotiveerd beslist.
De reactie van verweerder
9. In zijn reactie van 24 maart 2020 betwist verweerder dat er documenten onttrokken worden aan de procedure. Het onderzoek dat is uitgevoerd is uitermate grondig geweest en alle documenten die zijn aangetroffen zijn ter beschikking gesteld aan de Tweede Kamer en aan eiseres. Eiseres heeft geen concrete aanknopingspunten naar voren gebracht ter onderbouwing van haar stelling dat niet alle relevante documenten in de procedure zijn gebracht. De door eiseres genoemde notulen, besluiten en besluitenlijsten ten behoeve van de minsterraad berustten bij het ministerie van Algemene Zaken. De documenten ter voorbereiding op de ministerraad voor de Minister van Justitie en Veiligheid zijn betrokken bij de zoekslag. De vastgestelde notulen van vergaderingen van het College worden in de praktijk niet aan verweerder verstrekt, maar berusten bij het OM. Er is expliciet gezocht naar deze documenten, maar ze zijn niet aangetroffen. Ook de adviezen van de LECD en het WBOM berusten niet bij verweerder en zijn niet aangetroffen tijdens de zoekslag. Over de SMS- en Whatsapp-berichten is in de onderzoeksverantwoording aangegeven dat deze data niet meer beschikbaar zijn en een ‘recovery’ niet mogelijk is, omdat de toenmalige praktijk was dat deze berichten niet werden bewaard. Er bestaat geen aanleiding om te twijfelen aan de verklaring van de betrokken (oud-)medewerkers dat ook zij niet meer beschikken over zulke berichten. Eiseres heeft niet concreet gemaakt dat dit anders zou zijn. Dat geldt eveneens voor de door haar genoemde ‘persoonlijke aantekeningen’.
Eiseres heeft haar stelling, dat niet geloofwaardig is dat er in de kluizen geen relevante documenten zijn gevonden, volgens verweerder niet onderbouwd. Verweerder licht nogmaals toe welke kluizen zijn onderzocht, welke niet en waarom. Voor een aanvullend besluit ziet verweerder geen aanleiding.
Ten slotte wijst verweerder er op dat de totale onderzochte dataset meer dan vijf miljoen items bevat en dat drie directeuren van (Wetgeving en) Juridische Zaken van andere departementen de door Deloitte opgeleverde items hebben getoetst en hebben vastgesteld dat de door Deloitte terzijde gelegde documenten niet binnen de bredere zoekvraag van de minister vallen en dus ook niet binnen het Wob-verzoek van eiseres.
De beoordeling door de rechtbank
De omvang van de zoekslag
10. In de tussenuitspraak heeft de rechtbank - kort gezegd - overwogen dat verweerder het Wob-verzoek te beperkt heeft opgevat en dat hij een nieuwe zoekslag moet maken.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder aan deze opdracht voldaan en dit gebrek hersteld. Verweerder heeft in het bestreden besluit 3 toegelicht dat de zoekslag die nu is verricht betrekking had op ‘alle communicatie over de minder-Marokkanen uitspraak van [A] gedurende de periode maart 2014 tot 9 december 2016, zowel binnen zijn ministerie als van zijn ministerie naar het OM’. Dit blijkt ook uit de brief aan de voorzitter van de Tweede Kamer van 3 februari 2020 en de onderzoeksverantwoording (bijlage 1), die bij het besluit zijn gevoegd. Verder blijkt uit de stukken dat verweerder het technisch onderzoek in het email-verkeer heeft laten uitvoeren door een onafhankelijke derde, Deloitte. De beoordeling van de documenten die dit technisch onderzoek heeft opgeleverd is uitgevoerd door ambtenaren van verweerders ministerie en vervolgens getoetst door drie directeuren (Wetgeving en) Juridische Zaken van andere departementen (bijlage 3). Verder blijkt uit de onderzoeksverantwoording dat ook is gezocht in het Document Management Systeem (DMS), DigiJust, in kluizen en op k-schijven. Eveneens is er gevraagd naar persoonlijke aantekeningen, is bezien of telefoons (nog) beschikbaar zijn en is betrokken
(oud-) medewerkers gevraagd of zij nog voor dit onderzoek relevante SMS en/of whatsapp-berichten hebben. Aan het OM is gevraagd of zij in hun systeem willen nagaan of er correspondentie over deze kwestie aanwezig is die afkomstig is van verweerders departement. Het OM heeft de uitkomsten hiervan aan verweerder gestuurd en daarnaast zelfstandig een besluit op het doorgeleide Wob-verzoek genomen. Verweerder heeft hiermee naar het oordeel van de rechtbank blijk gegeven van een serieuze aanpak en een uitbreiding van de zoekslag, die recht doet aan het oorspronkelijke Wob-verzoek van eiseres en feitelijk zelfs ruimer is geformuleerd, alleen al omdat sprake is van een langere periode dan door eiseres - uiteindelijk - was verzocht.
11. De stelling van eiseres dat er aanleiding bestaat om te twijfelen aan de grondigheid en deugdelijkheid van het onderzoek door Deloitte volgt de rechtbank niet. In de onderzoeksverantwoording (specifiek op pagina 3 en 4) en het verslag van handelingen van Deloitte (bijlage 2) staat gedetailleerd beschreven op welke wijze Deloitte het onderzoek heeft verricht. Eiseres heeft niet nader toegelicht wat hieraan ‘niet grondig’ en ‘ondeugdelijk’ zou zijn. De enkele stelling dat er bepaalde documenten ontbreken in het onderzoek die eiseres wel had verwacht, is daarvoor op zichzelf onvoldoende, mede gelet op wat hierna wordt overwogen in r.o. 13.
De aangetroffen documenten
12. Uit de brief van 3 februari 2020 aan de Tweede Kamer blijkt dat het onderzoek in totaal 475 documenten heeft opgeleverd. De rechtbank volgt eiseres niet in haar stelling dat het aannemelijk is dat er (nog steeds) documenten buiten de procedure worden gehouden door verweerder. De rechtbank stelt daarbij voorop dat wanneer een bestuursorgaan stelt dat na onderzoek is gebleken dat documenten niet of niet meer onder hem berusten en een dergelijke mededeling niet ongeloofwaardig voorkomt, het volgens vaste jurisprudentie van de ABRvS in beginsel aan degene die om informatie verzoekt is om aannemelijk te maken dat toch meer en andere documenten dan zijn verstrekt of gemotiveerd zijn geweigerd onder dat bestuursorgaan berusten. [4] De rechtbank heeft onvoldoende concrete aanwijzingen om te concluderen dat verweerder - al dan niet bewust - nog steeds documenten buiten de procedure laat, die hier wel onder vallen. De rechtbank zal hierna ingaan op de specifiek door eiseres genoemde categorieën documenten die volgens haar nog ontbreken.
13. Voor wat betreft de door eiseres genoemde documenten die relateren aan de besprekingen in de ministerraad, zoals de notulen, de P-notulen, besluiten, besluitenlijsten en annexe documenten, heeft verweerder toegelicht dat dergelijke documenten bij het ministerie van Algemene Zaken berusten en dat de documenten ter voorbereiding op de ministerraad voor de Minister van Justitie en Veiligheid reeds zijn betrokken bij de zoekslag. De rechtbank ziet geen aanleiding om aan de juistheid van deze mededeling te twijfelen. In bijlage 5b is de voorbereiding voor de ministerraad van 21 maart 2014 opgenomen en er zijn geen concrete aanwijzingen dat er meer relevante documenten zijn. Daar komt bij dat eiseres zich, zo blijkt uit haar reactie van 2 maart 2020, op grond van de nu openbaar gemaakte documenten
afvraagtof (en zo ja, wanneer) de mogelijke strafvervolging van [A] in de ministerraad is besproken. Dat is onvoldoende om aannemelijk te achten dat dit daadwerkelijk is gebeurd en dat daarvan vervolgens ook documenten zouden bestaan. Dat geldt ook voor de notulen van vergaderingen van het College, die volgens eiseres onder verweerder behoren te berusten. Eiseres leidt uit de primaire beslissing van het OM af dat er contact en afstemming is geweest tussen het parket Den Haag en procureurs-generaal dan wel het College voorafgaand aan de vervolgingsbeslissing, maar dit is onvoldoende concreet om aannemelijk te achten dat er ter zake ook documenten zouden bestaan die onder de reikwijdte van het verzoek vallen en openbaar gemaakt zouden kunnen en/of moeten worden. Verweerder heeft in dit verband toegelicht dat deze notulen in de praktijk niet aan hem worden verstrekt en dat ze ook niet zijn aangetroffen in de zoekslag. De rechtbank ziet in wat eiseres heeft aangevoerd geen aanleiding om hieraan te twijfelen.
14. Over de adviezen van het LECD en het WBOM stelt de rechtbank in de eerste plaats dat hierover in r.o. 12 van de tussenuitspraak al is geoordeeld dat verweerder niet opnieuw een standpunt hoeft in te nemen over documenten die ook onder het besluit van 1 december 2016 ten aanzien van het Wob-verzoek van KRO-NCRV vallen. De rechtbank volgt eiseres niet in haar stelling dat dit oordeel nu heroverwogen zou moeten worden, gelet op de bijzondere omstandigheden in deze zaak, en evenmin dat verweerder hierover een aanvullend besluit zou moeten nemen. De rechtbank ziet verder geen aanleiding om te twijfelen aan de mededeling van verweerder in zijn reactie van 24 maart 2020 dat hierover geen documenten berusten onder zijn ministerie en dat zij ook niet zijn aangetroffen tijdens de zoekslag. Dit standpunt wordt ook bevestigd in de emailwisseling van 16 september 2014 tussen twee medewerkers van verweerders ministerie (bijlage 5f, document F0024). Dat er nog meer documenten zouden zijn die nog niet zijn meegenomen in het besluit van 1 december 2016 en wel vallen onder het huidige Wob-verzoek, is niet aannemelijk geworden.
15. De rechtbank ziet evenmin aanleiding om te twijfelen aan de toelichting van verweerder over het niet meer beschikbaar zijn van de SMS- en whatsapp-berichten en ‘persoonlijke aantekeningen’. Uit de onderzoeksverantwoording blijkt dat deze bronnen expliciet onderdeel zijn geweest van de zoekslag. Omdat de telefoons conform de toenmalige procedure zijn gewist en vernietigd is het evenwel niet meer mogelijk om deze te onderzoeken en ook de vraag aan zeventien (oud-)medewerkers of zij nog relevante persoonlijke aantekeningen of herinneringen hadden, heeft niets opgeleverd, zo blijkt. De rechtbank ziet geen concrete aanknopingspunten om te denken dat er desondanks toch nog meer van dit type documenten zouden zijn, die binnen het Wob-verzoek vallen. Zoals hiervoor al is overwogen is de rechtbank van oordeel dat de zoekslag die verweerder heeft uitgevoerd voldoende ruim is geweest en dat het onderzoek ook zorgvuldig is geweest. Dat geldt ook voor het onderzoek in de diverse kluizen. De stelling van eiseres dat zij het onvoldoende geloofwaardig vindt dat daarin geen relevante documenten zijn aangetroffen
is onvoldoende concreet om aan de toelichting van verweerder over dit onderdeel van de zoekslag te twijfelen.
16. Over het betoog van eiseres dat Deloitte meer items heeft gevonden dan door verweerder zijn beoordeeld, overweegt de rechtbank het volgende. In bijlage 3 staat beschreven dat Deloitte een bestand heeft opgeleverd van 613 items die mogelijk aan de criteria van de onderzoeksvraag zouden kunnen voldoen. Dit bestand is door medewerkers van verweerders ministerie met toepassing van het vier-ogen principe geclassificeerd in relevante en niet-relevante items. De niet-relevant geachte items zijn vervolgens getoetst door drie directeuren van andere departementen. Zij hebben op hun beurt een scheiding gemaakt tussen items die zonder twijfel niet-relevant konden worden geacht en items waarover mogelijk twijfel kon bestaan, met het advies aan verweerder om de relevantie van deze laatste items opnieuw te beoordelen. Naar het oordeel van de rechtbank kan gelet op deze werkwijze niet worden geconcludeerd dat verweerder de door Deloitte gevonden items niet zorgvuldig beoordeeld heeft. Evenmin zijn er concrete aanwijzingen dat items uit het onderzoek van Deloitte die wel relevant zijn buiten de procedure zijn gehouden. Het betoog van eiseres slaagt dus niet.
17. De rechtbank merkt volledigheidshalve nog op dat verweerder in het bestreden besluit 3 ook is ingegaan op de documenten die de rechtbank in r.o. 13 van de tussenuitspraak specifiek had genoemd en dat eiseres daarover geen opmerkingen meer heeft gemaakt in haar reactie van 2 maart 2020. De rechtbank ziet gelet daarop daarom geen aanleiding om hier nu nog nader op in te gaan, waarbij wordt opgemerkt dat uit de onderzoeksverantwoording (pagina 3 en 7) blijkt dat de verslagen van de ministersstaf over de periode maart 2014 - december 2016 zijn opgevraagd en beoordeeld en dat de relevante documenten zijn toegevoegd.
Samenvatting
18. De rechtbank is van oordeel dat verweerder de gebreken in de besluitvorming, zoals weergegeven in de tussenuitspraak, heeft hersteld. Verweerder heeft de zoekslag verruimd en daarmee recht gedaan aan het Wob-verzoek van eiseres. Het onderzoek is vervolgens ook zorgvuldig en grondig verricht en daarbij zijn in totaal 475 documenten aangetroffen die (meer of minder) relevant zijn voor de zoekopdracht van de minister, danwel het Wob-verzoek van eiseres. Deze documenten zijn vervolgens openbaar gemaakt, met
uitzondering van de namen van de betrokken ambtenaren en andere bestuurlijke aangelegenheden. Er zijn geen concrete aanwijzingen dat er meer documenten aanwezig zouden zijn binnen verweerders ministerie die eveneens binnen de reikwijdte van het Wob-verzoek van eiseres vallen.
19. Voor de volledigheid stelt de rechtbank vast dat verweerder heeft geweigerd om de namen van de ambtenaren in de 475 documenten openbaar te maken, op grond van artikel 10, tweede lid, aanhef en onder e, van de Wob. Ook de bestuurlijke aangelegenheden die los staan van de uitspraken van [A] van maart 2014 zijn weggelakt. Nu eiseres hierover geen opmerkingen heeft gemaakt in haar reactie van 2 maart 2020, houdt de rechtbank het er voor dat eiseres zich kan vinden in de geheimhouding van deze namen en aangelegenheden.
Artikel 10 van het EVRM
20. Eiseres heeft aangevoerd dat sprake is van zeer bijzondere omstandigheden waarbij, ondanks toepassing van de Wob, het recht op inlichtingen op grond van artikel 10 van het van het EVRM wordt geschaad en de uitoefening van de persvrijheid daardoor wordt gehinderd. Zij wijst er op dat inmiddels duidelijk is dat sprake is van een reeks van ambtelijke pogingen tot beïnvloeding van het strafproces, van zowel ambtenaren als de toenmalige minister zelf. Ook uit de brieven van de huidige minister van Justitie en Veiligheid aan de Tweede Kamer, het niveau van openbaarmaking van reeksen documenten en het feit dat forensisch accountants zijn ingeschakeld bij de zoektocht, volgt dat sprake is van bijzondere omstandigheden. Volgens eiseres maakt dit dat verdergaande toegang tot informatie is aangewezen.
21. De rechtbank overweegt hierover dat - zoals hiervoor al is aangegeven - er geen concrete aanknopingspunten zijn dat er meer documenten zijn die onder het Wob-verzoek van eiseres vallen en die door verweerder buiten de procedure zijn gehouden. Alle relevante documenten die zijn aangetroffen tijdens de zoekslag zijn openbaar gemaakt. Van een ‘verdergaande toegang tot informatie’ kan dan ook geen sprake zijn. De rechtbank ziet voorts niet in - zonder nadere concretisering - op welke wijze er sprake zou zijn van een schending van artikel 10 van het EVRM in dit geval.
Conclusie
22. De rechtbank is van oordeel dat verweerder de gebreken die in de tussenuitspraak zijn genoemd heeft hersteld. De rechtbank volgt verweerder echter niet in zijn conclusie dat het feit dat de documenten inmiddels openbaar zijn gemaakt betekent dat het bezwaar van eiseres niet-ontvankelijk is. De rechtbank licht dat hieronder toe.
23. Verweerder stelt op zichzelf terecht dat de Wob niet van toepassing is op informatie die al openbaar is. [5] In dit geval stelt de rechtbank echter vast dat verweerder de informatie feitelijk openbaar heeft gemaakt op 3 februari 2020, door deze documenten te delen met de Tweede Kamer en te plaatsen op www.Rijksoverheid.nl. Op dezelfde datum heeft verweerder het bestreden besluit 3 genomen. Naar het oordeel van de rechtbank is het onder die omstandigheden niet correct dat verweerder zich op het standpunt stelt dat de documenten al openbaar waren en dat het bezwaar van eiseres dus niet-ontvankelijk is.
Verweerder had het bezwaar van eiseres gegrond moeten verklaren en het primaire besluit moeten herroepen, in die zin dat de documenten (alsnog) openbaar gemaakt zouden worden, behoudens de namen van ambtenaren (artikel 10, tweede lid, aanhef en onder e, van de Wob) en andere bestuurlijke aangelegenheden. Een andere conclusie zou betekenen dat als een bestuursorgaan in bezwaar alsnog overgaat tot openbaarmaking van documenten, hij het herroepen van het primaire besluit en de daaraan verbonden proceskostenvergoeding, altijd kan voorkomen door te stellen dat de Wob niet meer van toepassing is. Bovendien is er een verschil tussen de feitelijke openbaarmaking van de documenten - zoals verweerder nu heeft gedaan - en het nemen van een besluit tot openbaarmaking. Dat laatste heeft verweerder (nog) niet gedaan.
24. De rechtbank kan zich voorts niet aan de indruk onttrekken dat het feit dat eiseres bezwaar en vervolgens beroep heeft ingesteld er (mede) toe heeft geleid dat thans een groot aantal relevante documenten is gevonden en openbaargemaakt. De rechtbank wijst er daarbij op dat verweerder in eerste instantie slechts één relevant document had gevonden, namelijk het ambtsbericht van 10 september 2014, en na heropening van het onderzoek nog 24 andere documenten. Deze documenten, die eerder (deels) geheim moesten blijven, zijn thans - voor zover de rechtbank dat kan nagaan - wel openbaar gemaakt. Zo is het ambtsbericht van 10 september 2014 bijvoorbeeld te vinden in bijlage 5f (stuk F0006) en het ambtsbericht van 7 oktober 2014 in bijlage 5g (stuk G0002). Verweerder is gedurende de loop van deze procedure dus inhoudelijk geheel teruggekomen op zijn standpunt in het primaire besluit en in de bestreden besluiten 1 en 2.
25. De rechtbank ziet in het voorgaande aanleiding om het beroep gegrond te verklaren en het bestreden besluit 3 te vernietigen. De rechtbank ziet verder aanleiding om zelf in de zaak te voorzien en het primaire besluit te herroepen en te bepalen dat de 475 documenten die nu gevonden zijn alsnog openbaar worden gemaakt op grond van de Wob, met uitzondering van de namen van de betrokken ambtenaren (artikel 10, tweede lid, aanhef en onder e, van de Wob) en andere bestuurlijke aangelegenheden, op de wijze zoals verweerder deze reeds heeft gelakt.
26. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiseres het door haar betaalde griffierecht vergoedt.
27. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiseres gemaakte proceskosten in bezwaar en beroep. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op
€ 1.837,50 (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, 0,5 punt voor het indienen van een schriftelijke zienswijze na een bestuurlijke lus, met een waarde per punt van € 525,- en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep voor zover gericht tegen de bestreden besluiten 1 en 2 niet-ontvankelijk;
  • verklaart het beroep voor zover gericht tegen het bestreden besluit 3 gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit 3 en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit;
  • herroept het primaire besluit van 23 augustus 2018 en bepaalt dat de 475 documenten alsnog openbaar worden gemaakt, met uitzondering van de namen van de ambtenaren en andere bestuurlijke aangelegenheden, zoals hiervoor in r.o. 25 is overwogen;
  • draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 345,- aan eiseres te vergoeden;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 1.837,50,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.C. Verra, voorzitter, en mr. L.A. Banga en mr. J.L.W. Broeksteeg, leden, in aanwezigheid van mr. M.E.C. Bakker, griffier.
Als gevolg van maatregelen rondom het coronavirus is deze uitspraak niet uitgesproken op een openbare uitsprakenzitting. Zodra het openbaar uitspreken weer mogelijk is, wordt deze uitspraak, voor zover nodig, alsnog in het openbaar uitgesproken.
griffier voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak en de tussenuitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending van deze uitspraak hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Voetnoten

1.Tweede Kamer, Aanhangsel van de Handelingen, Vragen gesteld door [A] aan verweerder, met de daarop door de verweerder gegeven antwoorden, vergaderjaar 2018-2019, nr. 3835.
2.Vgl. de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS) van 27 november 2019, ECLI:NL:RVS:2019:3975
4.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de ABRvS van 27 november 2019, ECLI:NL:RVS:2019:3713
5.zie bijvoorbeeld de uitspraak van de ABRvS van 11 september 2019 (ECLI:NL:RVS:2019:3100)