ECLI:NL:RBMNE:2020:1621

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
23 april 2020
Publicatiedatum
23 april 2020
Zaaknummer
AWB - 19 _ 5010
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Invordering van een dwangsom wegens het vervoeren van inbrekerswerktuigen door een onder bewind staande eiser

In deze zaak heeft de Rechtbank Midden-Nederland op 23 april 2020 uitspraak gedaan in een geschil tussen een bewindvoerder, die optreedt voor een eiser, en het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Nieuwegein. De zaak betreft de invordering van een dwangsom van € 5.000,- die was opgelegd aan de eiser wegens het vervoeren van inbrekerswerktuigen op een openbare plaats. De burgemeester van Nieuwegein had eerder een last onder dwangsom opgelegd, maar de rechtbank oordeelde dat de burgemeester niet bevoegd was om deze last op te leggen en de dwangsom te vorderen. De rechtbank concludeerde dat de last onder dwangsom rechtsgeldig was, ondanks het bevoegdheidsgebrek, omdat het besluit onherroepelijk was geworden en niet evident in strijd met het recht was. De rechtbank oordeelde echter dat het college van burgemeester en wethouders niet zorgvuldig had gehandeld door niet te onderzoeken of er redenen waren om van invordering af te zien, gezien de persoonlijke omstandigheden van de eiser, die onder bewind staat en een verstandelijke beperking heeft. De rechtbank verklaarde het beroep van de eiser gegrond, vernietigde het bestreden besluit en droeg het college op een nieuw besluit te nemen met inachtneming van deze uitspraak. Tevens werd het college veroordeeld in de proceskosten van de eiser en moest het het griffierecht vergoeden.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: UTR 19/5010

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 23 april 2020 in de zaak tussen

[bewindvoerder] h.o.d.n. [naam] in de hoedanigheid van bewindvoerder over de goederen van [eiser], te Nieuwegein,
(gemachtigde: mr. A.E.M.C. Koudijs),
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Nieuwegein, verweerder
(gemachtigden: mr. M. de Vries en mr. D. van Straalen).

Procesverloop

Bij besluit van 19 juni 2019 (het primaire besluit) heeft de burgemeester van de gemeente Nieuwegein een verbeurde dwangsom bij eiser ingevorderd van € 5000,- wegens het vervoeren of bij zich hebben van inbrekerswerktuigen op een openbare plaats.
Bij besluit van 14 oktober 2019 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 maart 2020. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden.

Overwegingen

1. De rechtbank heeft vastgesteld dat eiser onder bewind staat. De gemachtigde van eiser heeft verklaard dat hij opdracht heeft gekregen van de bewindvoerder van eiser om deze procedure te voeren. De rechtbank merkt de bewindvoerder van eiser aan als de formele procespartij, maar voor de leesbaarheid van deze uitspraak wordt [eiser] aangeduid als ‘eiser’. [1]
Wat ging vooraf aan de invordering van de dwangsom?
2. Op 1 april 2017 is eiser door de politie Midden-Nederland staande gehouden terwijl hij inbrekerswerktuigen vervoerde. Dat is op grond van artikel 2:44, eerste lid, van de Algemene Plaatselijke Verordening (APV) van Nieuwegein verboden. Om te voorkomen dat eiser opnieuw inbrekerswerktuigen zou gaan vervoeren, heeft de burgemeester van Nieuwegein (de burgemeester) bij besluit van 1 juni 2017 aan eiser een last onder dwangsom opgelegd. Deze last houdt in dat als eiser opnieuw inbrekerswerktuigen vervoert, hij per overtreding een dwangsom van € 5.000,- moet betalen, met een maximum van € 15.000,-.
Waarom is een dwangsom ingevorderd?
3. Op 29 maart 2019 om 05.15 uur is eiser opnieuw staande gehouden op de Muiderschans in Nieuwegein. Door de verbalisanten is vastgesteld dat eiser inbrekerswerktuigen vervoerde. De dwangsom van € 5.000,- is daarom van rechtswege verbeurd. De burgemeester heeft dat bedrag vervolgens ingevorderd. Eiser is het daar niet mee eens.
Bevoegdheid
4. De last onder dwangsom is op 1 juni 2017 door de burgemeester opgelegd. Het primaire besluit over de invordering is ook door de burgemeester genomen. Het bestreden besluit over de invordering is genomen door het college van burgemeester en wethouders. De rechtbank stelt vast dat de burgemeester niet bevoegd was om de last onder dwangsom op te leggen en om de dwangsom in te vorderen. [2] Deze besluiten had het college van burgemeester en wethouders moeten nemen. De rechtbank moet de vraag beantwoorden wat de gevolgen daarvan zijn.
5. Naar het oordeel van de rechtbank is de last onder dwangsom rechtsgeldig, ondanks dat het besluit tot oplegging door de burgemeester is genomen. Volgens vaste rechtspraak heeft een besluit waar iets aan schort maar onherroepelijk is geworden, wel werking. Dat is alleen anders als de door de burgemeester opgelegde last onder dwangsom evident in strijd is met het recht. Dat is hier niet het geval. [3]
6. Verder is het bevoegdheidsgebrek van het primaire besluit hersteld doordat het bestreden besluit is genomen door het bestuursorgaan dat wél bevoegd is: het college van burgemeester en wethouders. [4] Tijdens de zitting heeft eiser naar voren gebracht dat hij schade lijdt doordat het voor hem onduidelijk is wie het besluit heeft genomen. De rechtbank volgt dat standpunt niet, omdat uit het bestreden besluit duidelijk blijkt dat het is genomen door het college van burgemeester en wethouders. Verder heeft eiser niet toegelicht waarom de gestelde onduidelijkheid lijdt tot schade en waaruit die schade dan bestaat.
Is de dwangsom verbeurd?
7. Een dwangsom wordt verbeurd als iemand zich niet heeft gehouden aan de last onder dwangsom die is opgelegd. Verweerder heeft de invordering van de last onder dwangsom gebaseerd op een proces-verbaal van bevindingen van 10 april 2019 van de politie. Uit dat proces-verbaal blijkt dat eiser op 29 maart 2019 omstreeks 05.15 uur staande is gehouden. De verbalisanten hebben in de auto waarin eiser reed handschoenen, twee zaklampen, een soort schroevendraaier met schroefdraad met een daarbij behorend opzetstuk en een etui met diverse opzetstukken/inbussleutels aangetroffen. Uit het proces-verbaal blijkt dat eiser donkere kleding aan had, dat zijn handen deels zwart waren en dat hij 43 antecedenten op het gebied van vermogensdelicten op zijn naam heeft. Verder staat in het proces-verbaal dat een deukentrekker in combinatie met een ronde schuif wordt gebuikt als slotentrekker. Dat is een beproefde inbraakmethode, aldus de verbalisanten. Door een van de foto’s in het proces-verbaal, waarop de soort schroevendraaier met een opzetstuk te zien is, verstaat de rechtbank deze combinatie van voorwerpen als zijnde de deukentrekker.
8. Eiser stelt dat hij geen inbrekerswerktuigen heeft vervoerd. De werktuigen die op 29 maart 2019 door de politie zijn aangetroffen heeft eiser nodig om aan auto’s of scooters te sleutelen. Tijdens de hoorzitting in bezwaar heeft eiser verteld dat hij de auto had geleend en dat de goederen in de auto daarom ook niet van hem waren. Donkere kleding is niet typerend voor inbreek-activiteiten en de inbraakmethode die verweerder noemt kan met de aangetroffen goederen niet worden uitgevoerd. Verder is in de laatste twaalf maanden slechts sprake van één antecedent, waarbij ook onduidelijk is of dit een veroordeling is of een mutatie.
9. Gelet op de inhoud van het proces-verbaal van 10 april 2019 heeft verweerder de aangetroffen goederen in redelijkheid mogen beschouwen als inbrekerswerktuigen. Daarbij heeft verweerder mogen laten meewegen dat de goederen kunnen worden gebruikt om in te breken en dat de deukentrekker die is aangetroffen kan worden gebruikt bij een inbraakmethode, die bij de politie bekend is. De aangetroffen goederen, in combinatie met het feit dat eiser om 05.15 uur is aangetroffen, dat hij zwarte kleding droeg en dat hij 43 antecedenten op zijn naam heeft staan, maken dat verweerder de conclusie heeft mogen trekken dat het hier om inbrekerswerktuigen gaat. Dit soort omstandigheden zijn volgens rechtspraak van de ABRvS [5] relevant bij de beoordeling van de vraag of sprake is van inbrekerswerktuigen. Met zijn verklaringen heeft eiser niet aannemelijk gemaakt dat de aangetroffen goederen geen inbrekerswerktuigen waren. De verklaringen van eiser lopen uiteen, tijdens de zitting bij de rechtbank heeft eiser namelijk verklaard dat sommige goederen wel van hem waren, en maken daarom niet aannemelijk dat de aangetroffen goederen niet van hem waren.
10. Verweerder heeft dus terecht geoordeeld dat eiser artikel 2:44 van de APV heeft overtreden. Daarmee is de dwangsom van € 5.000,- verbeurd. Eiser moet dat bedrag in beginsel betalen, tenzij er redenen zijn om van invordering af te zien.
Heeft verweerder in dit geval de dwangsom mogen invorderen?
11. In de regel moet een bestuursorgaan gebruik maken van zijn bevoegdheid tot handhaving als er een overtreding is vastgesteld. Onder bijzondere omstandigheden kan van een bestuursorgaan worden verwacht dit niet te doen. Daarvan kan sprake zijn in een situatie waarin handhavend optreden zo onevenredig is in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie moet worden afgezien.
12. Op 3 februari 2020 in de zaak met nummer UTR 19/587 (ECLI:NL:RBMNE:2020:456) heeft de rechtbank uitspraak gedaan in een andere beroepszaak tussen eiser en verweerder over dit onderwerp. Dat beroep ging ook over de invordering van een dwangsom van € 5.000,- vanwege het vervoeren van inbrekerswerktuigen. De rechtbank heeft het beroep van eiser in die zaak gegrond verklaard en verweerder opgedragen een nieuw besluit te nemen. De reden daarvoor is dat verweerder niet heeft onderzocht of hij in dat geval zou moeten afzien van invordering van de verbeurde dwangsom. Daar was wel aanleiding toe. Verweerder was er namelijk mee bekend dat de persoonlijke omstandigheden van eiser relevant zijn voor de vraag of invorderen van de (gehele of gedeeltelijke) dwangsom in dit geval redelijk was, aldus de rechtbank.
13. De rechtbank is van oordeel dat verweerder ook in dit geval had moeten onderzoeken of hij (gedeeltelijk of geheel) zou moeten afzien van invordering van de verbeurde dwangsom. Tijdens de zitting heeft verweerder uitgelegd dat nog geen nieuwe beslissing op bezwaar is genomen naar aanleiding van de uitspraak van 3 februari 2020, omdat hij nog overweegt om hoger beroep in te stellen. Verder heeft verweerder zich tijdens de zitting op het standpunt gesteld dat eiser zijn financiële omstandigheden niet heeft onderbouwd. Eiser heeft dat weliswaar erkend, maar verweerder wist wel dat eiser begeleid woonde, dat hij een verstandelijke beperking heeft en dat hij onder bewind staat. Daar komt bij dat het de rechtbank ambtshalve bekend is dat andere gemeenten voor deze overtreding een last onder dwangsom opleggen van € 2.500,- (met een maximum van € 10.000,-), in plaats van € 5.000,-. Omdat verweerder al deze omstandigheden niet bij zijn beoordeling heeft betrokken, heeft verweerder niet goed onderzocht of hij in dit geval (geheel of gedeeltelijk) zou moeten afzien van invordering.
Conclusie
14. Het bestreden besluit is niet zorgvuldig voorbereid en niet deugdelijk gemotiveerd. Daarom is het beroep gegrond en moet het bestreden besluit worden vernietigd. Verweerder moet een nieuwe beslissing op bezwaar nemen met inachtneming van deze uitspraak.
15. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.050,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van
€ 525,- en een wegingsfactor 1). Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, moet verweerder ook het door eiser betaalde griffierecht van € 174,- aan hem vergoeden.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- draagt verweerder op een nieuw besluit te nemen op het bezwaar met inachtneming van deze uitspraak;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 174,- aan eiser te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.050,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M. Eversteijn, rechter, in aanwezigheid van mr. A.M. Slierendrecht, griffier. De uitspraak is gedaan op 23 april 2020. Als gevolg van maatregelen rondom het coronavirus is deze uitspraak niet uitgesproken op een openbare uitsprakenzitting. Zodra het openbaar uitspreken weer mogelijk is, wordt deze uitspraak, voor zover nodig, alsnog in het openbaar uitgesproken.
De rechter is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Voetnoten

1.De rechtbank verwijst naar rechtsoverweging 1 van de uitspraak van deze rechtbank van 3 februari 2020 in de zaak met nummer UTR 19/587 (ECLI:NL:RBMNE:2020:456).
2.Zie de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS) van 25 september 2019 (ECLI:NL:RVS:2019:3274) en de overwegingen hierover in de uitspraak van deze rechtbank van 3 februari 2020 in de zaak met nummer UTR 19/587 (ECLI:NL:RBMNE:2020:456).
3.Zoals deze rechtbank heeft overwogen in rechtsoverweging 12 in de uitspraak van 3 februari 2020 in de zaak met nummer UTR 19/587 (ECLI:NL:RBMNE:2020:456), waarbij is verwezen naar de uitspraak van de ABRvS van 30 januari 2019 (ECLI:NL:RVS:2019:260).
4.Dat volgt uit rechtspraak van de ABRvS, bijvoorbeeld de uitspraak van 17 november 2019 (ECLI:NL:RVS:2010:BO4201).
5.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van 25 september 2019 (ECLI:NL:RVS:2019:3274).