201001999/1/H1.
Datum uitspraak: 17 november 2010
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant A], [appellant B], [appellant C] en [appellante D], allen wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Leeuwarden van 21 januari 2010 in zaken nrs. 08/2155, 08/2158, 08/2169, 08/2171 en 08/2858 in het geding tussen:
[appellant A], [appellant B], [appellant C] en [appellante D]
het college van burgemeester en wethouders van Heerenveen.
Bij besluit van 21 december 2007 is namens het college aan [vergunninghoudster] vrijstelling en bouwvergunning eerste fase verleend voor het oprichten van 7 woningen, 6 garages, 6 carports en 7 bergingen op de locatie Wielen tegenover de nummers 45 tot en met 57 oneven te Heerenveen.
Bij onderscheiden besluiten van 12 augustus 2008 heeft het college het door [appellant A], [appellant B], [appellant C] en [appellante D] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard en het besluit van 21 december 2007 in die zin gewijzigd dat het eveneens betrekking heeft op het gewijzigde bouwplan.
Bij brief van 8 oktober 2008 heeft het college aan [vergunninghoudster] medegedeeld dat voor het bouwplan van rechtswege bouwvergunning tweede fase is verleend voor het oprichten van 7 woningen, 6 garages, 6 carports en 7 bergingen op de locatie.
Bij brief van 16 december 2008 heeft het college het door [appellant A] daartegen ingediende bezwaarschrift met toepassing van artikel 7:1a, vijfde lid, gelezen in samenhang met het eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) doorgezonden aan de rechtbank ter behandeling als beroepschrift.
Bij uitspraak van 21 januari 2010, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank de door [appellant A], [appellant B], [appellant C] en [appellante D] tegen de onderscheiden besluiten van 12 augustus 2008 en de brief van 8 oktober 2008 ingestelde beroepen ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben [appellant A], [appellant B] en [appellant C] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 25 februari 2010, en [appellante D] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 4 maart 2010, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
[appellant A], [appellant B], [appellant C] en [appellante D] (hierna: [appellant A] en anderen) hebben nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 4 oktober 2010, waar [appellant A] en anderen, vertegenwoordigd door [appellant A], bijgestaan door W.T. van der Leij, en het college, vertegenwoordigd door J.A. Palsma, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen. Voorts is ter zitting [vergunninghoudster], vertegenwoordigd door H. Wiersma, als partij gehoord.
2.1. [appellant A] en anderen betogen dat voor de carports, garages en bergingen een aparte bouwvergunning had moeten worden gevraagd. Voorts betogen zij dat zij door het handelen van het college in hun processuele belangen zijn geschaad omdat hun belangrijke bijlagen bij de ruimtelijke onderbouwing zijn onthouden. Tot slot hebben zij ter zitting betoogd dat voor het bepalen van de nokhoogte van de woningen is uitgegaan van een verkeerd peil en dat zich aan De Wielen met enige regelmaat verkeersonveilige situaties voordoen.
2.1.1. Deze betogen, wat daar verder van zij, zijn voor het eerst in hoger beroep aangevoerd. Aangezien het hoger beroep is gericht tegen de aangevallen uitspraak, er geen reden is waarom deze betogen niet reeds voor de rechtbank hadden kunnen worden gevoerd en [appellant A] en anderen dat uit een oogpunt van een zorgvuldig en doelmatig gebruik van rechtsmiddelen hadden behoren te doen, dienen deze betogen buiten beschouwing te blijven.
2.2. Hetgeen [appellant A]en anderen hebben aangevoerd omtrent de vraag of het college het verzoek van [appellant A] om de verleende bouwvergunning eerste fase in te trekken bij besluit van 12 mei 2010 terecht heeft afgewezen, kan in de procedure tegen dat besluit naar voren worden gebracht en valt buiten het thans aan de orde zijnde geding.
2.3. Het hoger beroep is voorts gericht tegen de overweging van de rechtbank dat het aan het besluit van 21 december 2007 klevende bevoegdheidsgebrek bij de besluiten op bezwaar van 12 augustus 2008 is hersteld.
2.3.1. Vast staat dat het besluit van 21 december 2007 onbevoegd door het afdelingshoofd Publiek van de gemeente Heerenveen is genomen. Het college heeft de besluiten op bezwaar als het ter zake bevoegde orgaan genomen. De rechtbank heeft terecht, onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 9 januari 2002 in zaak nr. 200103349/1 (AB 2002, 85), overwogen dat, in een situatie waarin sprake is van een bezwaarschrift tegen een door een onbevoegd orgaan genomen besluit waarop door het bevoegde orgaan wordt beslist, met die beslissing het bevoegdheidsgebrek wordt geacht te zijn hersteld. Niet valt in te zien dat, zoals [appellant A] en anderen betogen, het vorenstaande niet zou gelden in de onderhavige situatie, waarin het college het besluit van 21 december 2007 in zijn besluiten op bezwaar van 12 augustus 2008 voor zijn rekening heeft genomen. De rechtbank heeft derhalve op juiste gronden overwogen dat het aan het besluit van 21 december 2007 klevende bevoegdheidsgebrek bij de besluiten op bezwaar van het college van 12 augustus 2008 is hersteld.
2.4. [appellant A] en anderen betogen dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de door [vergunninghoudster] in het bouwplan aangebrachte wijzigingen, die het college aan de besluiten op bezwaar van 12 augustus 2008 ten grondslag heeft gelegd en waarover het heeft bepaald dat de bij besluit van 21 december 2007 verleende vrijstelling en bouwvergunning kunnen worden gehandhaafd in die zin dat voor het gewijzigde bouwplan geen nieuwe bouwaanvraag behoefde te worden ingediend, niet van ondergeschikte aard zijn en dat derhalve een nieuwe bouwaanvraag had moeten worden ingediend. Hiertoe voeren zij onder meer aan dat het gewijzigde bouwplan betrekking heeft op zeven woningen.
2.4.1. De rechtbank heeft, onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 25 januari 2006 in zaak nr.
200501746/1, bij haar beoordeling terecht als uitgangspunt genomen dat voor een wijziging van ondergeschikte aard van een bouwplan geen nieuwe bouwaanvraag is vereist. Ter zitting is gebleken dat de wijziging van het bouwplan enkel betrekking heeft op verhoging van de nokhoogte van de woningen met 20 centimeter van 8,90 meter naar 9,10 meter en dat in verband daarmee de totale bouwmassa van het bouwplan toeneemt. De Afdeling is met de rechtbank van oordeel dat deze wijziging van het bouwplan, zowel op zichzelf beschouwd als afgezet tegen het totale bouwplan, waarvoor bij besluit van 21 december 2007 bouwvergunning is verleend, een wijziging van ondergeschikte aard betreft met een geringe ruimtelijke uitstraling. Anders dan [appellant A] en anderen stellen, heeft het gewijzigde bouwplan, evenals het oorspronkelijke bouwplan, betrekking op 7 woningen. De rechtbank heeft derhalve terecht geen grond gezien voor het oordeel dat een nieuwe aanvraag om bouwvergunning is vereist en dat het college het gewijzigde bouwplan ten onrechte aan zijn besluiten op bezwaar van 12 augustus 2008 ten grondslag heeft gelegd.
2.5. Het bouwplan is in strijd met de ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Heerenveen-De Greiden" op het perceel rustende bestemming "Bedrijfsdoeleinden". Teneinde bouwvergunning te kunnen verlenen, heeft het college toepassing gegeven aan de bevoegdheid vrijstelling te verlenen krachtens artikel 19, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: de WRO).
2.6. Ingevolge artikel 19, tweede lid, van de WRO kan het college van burgemeester en wethouders vrijstelling verlenen van het bestemmingsplan in door gedeputeerde staten, in overeenstemming met de inspecteur van de ruimtelijke ordening, aangegeven categorieën van gevallen. Gedeputeerde staten kunnen daarbij tevens bepalen onder welke omstandigheden vooraf een verklaring van gedeputeerde staten is vereist dat zij tegen het verlenen van vrijstelling geen bezwaar hebben. Het bepaalde in het eerste lid met betrekking tot een goede ruimtelijke onderbouwing van het betrokken project is van overeenkomstige toepassing.
Ingevolge het eerste lid van dit artikel wordt onder een goede ruimtelijke onderbouwing bij voorkeur een gemeentelijk, intergemeentelijk of regionaal structuurplan verstaan. Indien er geen structuurplan is of wordt opgesteld, wordt bij de ruimtelijke onderbouwing in elk geval ingegaan op de relatie met het geldende bestemmingsplan, dan wel wordt er gemotiveerd waarom het te realiseren project past binnen de toekomstige bestemming van het betreffende gebied.
2.7. Het college heeft eerder besloten ten aanzien van het bouwplan toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 11, eerste lid, van de WRO. Het heeft deze procedure beëindigd. Anders dan [appellant A] en anderen hebben betoogd, heeft het college de door hen tijdens die procedure gemaakte bezwaren kunnen aanmerken als zienswijze betreffende de vrijstelling krachtens artikel 19, tweede lid, van de WRO. Hierbij wordt in aanmerking genomen dat beide procedures betrekking hebben op hetzelfde bouwplan. Vast staat dat het college bevoegd was krachtens artikel 19, tweede lid, van de WRO vrijstelling voor het bouwplan te verlenen.
2.8. [appellant A] en anderen betogen dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het college niet in redelijkheid heeft kunnen besluiten vrijstelling te verlenen. Hiertoe voeren zij aan dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het bouwplan in overeenstemming is met het door de raad van de gemeente Heerenveen vastgestelde woonplan "De Ambitie Plus" (hierna: het woonplan). Van incidentele woningbouw, als bedoeld in het woonplan, is hier geen sprake, aldus [appellant A] en anderen.
2.8.1. Vast staat dat het bouwplan niet expliciet in het woonplan is voorzien. Het college heeft ter zitting toegelicht dat onder "incidentele woningbouw" in de zin van het woonplan wordt verstaan het realiseren van eenmalige, onvoorziene, woningbouwprojecten. De rechtbank heeft, anders dan [appellant A] en anderen betogen, terecht overwogen dat de tekst van het woonplan geen aanknopingspunten biedt voor het oordeel dat het bouwplan niet als zodanig zou kunnen worden aangemerkt. Verder blijkt uit bijlage 1 bij het woonplan dat onder de noemer "incidentele woningbouw" over de periode 2006-2015 150 woningen, hetgeen neerkomt op jaarlijks gemiddeld 15 woningen, aan de woningvoorraad mogen worden toegevoegd. De rechtbank heeft terecht geen aanleiding gezien voor twijfel aan de juistheid van de stelling van het college ter zitting dat dit aantal nooit wordt gehaald. Het college heeft aannemelijk gemaakt dat met het bouwplan, dat voorziet in zeven woningen, het genoemde aantal woningen dat jaarlijks in aanmerking komt om als incidentele woningbouw naast de in het woonplan vastgelegde projecten te worden gerealiseerd, niet wordt overschreden. Gebleken is dat de doelstellingen van het woonplan niet dienen te worden beschouwd als een resultaatsverplichting, doch als een inspanningsverplichting. Het college heeft in dit verband ter zitting toegelicht dat een woning wordt geboekt in het jaar dat bouwvergunning wordt verleend en dat dit aantal per jaar verschilt. Volgens het college zijn in 2006, 2007 en 2008 respectievelijk 5, 18 en 6 woningen onder de noemer "incidentele woningbouw" gebracht. Gelet op het voorgaande, heeft de rechtbank in hetgeen [appellant A] en anderen op dit punt hebben aangevoerd terecht geen grond gezien voor het oordeel dat het college het bouwplan ten onrechte in overeenstemming met het woonplan heeft geacht.
2.9. [appellant A] en anderen betogen dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het bouwplan niet is voorzien van een goede ruimtelijke onderbouwing. Hiertoe voeren zij aan dat de afwijking van de in de brochure "Bedrijven en milieuzonering 2007" van de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (hierna: de VNG-brochure) aanbevolen afstanden ontoereikend is gemotiveerd. Voorts voeren zij aan dat het rapport "Ecologische beoordeling van herinrichtingsplannen in de wijk 'De Greiden' te Heerenveen" van Altenburg en Wijmenga B.V. uit 2005 in de bezwaarfase reeds verouderd was en bovendien niet specifiek voor onderhavige vergunningaanvraag is opgesteld. Tot slot voeren zij aan dat zij in de huidige situatie al parkeerproblemen ondervinden en dat zij verwachten dat deze als gevolg van het bouwplan zullen verergeren omdat het niet in voldoende parkeerplaatsen voorziet.
2.9.1. De rechtbank heeft, onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 6 december 2006 in zaak nr.
200605602/1, terecht vooropgesteld dat de VNG-brochure een globaal en indicatief karakter heeft en dat een afwijking van de hierin opgenomen afstanden moet worden gemotiveerd. Niet in geschil is dat de activiteiten in het nabijgelegen pand van de Jehova's getuigen kunnen worden aangemerkt als activiteiten, als bedoeld in SBI-code 9131 in de VNG-brochure. Voor dergelijke activiteiten wordt in de VNG-brochure uit het oogpunt van geluidhinder in een rustige woonwijk een kortste afstand aanbevolen van 30 meter tussen deze activiteit en woningen. Niet wordt betwist dat de afstand tussen de te realiseren woningen en het gebouw van de Jehova's getuigen minder dan 30 meter bedraagt, zodat aan de in de VNG-brochure aanbevolen afstand niet wordt voldaan. Het college heeft zich op het standpunt gesteld dat niettemin sprake is van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat en dat in dit geval aldus van die brochure kan worden afgeweken. Ter onderbouwing van dit standpunt heeft het college verwezen naar de "Akoestische prognose gewijzigde situatie koninkrijkszaal Kattebos 150 te Heerenveen" van Servicebureau De Friese Wouden van 3 juli 2007. Het college heeft in aanmerking genomen dat uit dit akoestisch onderzoek is gebleken dat het zogenoemde langtijdgemiddelde geluidsniveau van 50 dB(A) ter plaatse ten gevolge van de bijeenkomsten van de Jehova's getuigen niet wordt overschreden. De gemeten piekniveaus, vanwege startende motoren en dichtslaande portieren, zijn volgens hem aanvaardbaar omdat die incidenteel en kortdurend zijn en ook elders in de woonwijk voorkomen. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat het college op dit akoestisch onderzoek mocht afgaan. Bij dit oordeel heeft de rechtbank terecht in aanmerking genomen dat niet is gebleken dat het onzorgvuldig tot stand is gekomen of anderszins gebreken vertoont en dat [appellant A] en anderen in dit verband geen tegenadvies van een andere deskundig te achten persoon of instantie hebben overgelegd. De rechtbank heeft in hetgeen [appellant A] en anderen op dit punt hebben aangevoerd terecht geen aanknopingspunten gezien voor de conclusie dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat vanwege de activiteiten van de Jehova's getuigen niet zodanige geluidoverlast is te verwachten dat ter plaatse van de in het bouwplan voorziene woningen geen aanvaardbaar woon- en leefklimaat kan worden gegarandeerd, zodat in dit geval van de in de VNG-brochure aanbevolen afstand kan worden afgeweken.
2.9.2. De rechtbank heeft terecht overwogen dat het college bij de vaststelling van de parkeerbehoefte aansluiting mocht zoeken bij de "ASVV 2004 - Aanbevelingen voor verkeersvoorzieningen binnen de bebouwde kom" van het Centrum voor Regelgeving en Onderzoek in de Grond-, Water- en Wegenbouw en de Verkeerstechniek, waarin voor woningen in sterk stedelijke gebieden wordt uitgegaan van minimaal 1,2 en maximaal 1,4 parkeerplaatsen per woning. Het bouwplan voorziet in de realisatie van 7 woningen, waarvan 6 met een parkeerplaats op eigen terrein. Het college heeft ter zitting toegelicht dat zich aan De Wielen reeds 10 woningen bevinden en dat de bestaande parkeerplaatsen ten behoeve van die woningen als gevolg van de realisatie van het bouwplan zullen verdwijnen. Volgens het college dient ten behoeve van deze woningen ook te worden voorzien in nieuwe parkeerplaatsen op de openbare weg. De rechtbank heeft onder deze omstandigheden eveneens terecht overwogen dat het college in redelijkheid heeft kunnen uitgaan van een maximale parkeerbehoefte van 24 parkeerplaatsen. In totaal is voorzien in 26 parkeerplaatsen. Gelet op het voorgaande, is de rechtbank terecht tot de slotsom gekomen dat het college, anders dan [appellant A] en anderen betogen, deugdelijk heeft gemotiveerd dat na realisatie van het bouwplan ter plaatse is voorzien in voldoende parkeerplaatsen.
2.9.3. In de ruimtelijke onderbouwing is vermeld dat er geen aanwijzingen zijn dat op de locatie noemenswaardige, laat staan waardevolle flora en fauna aanwezig is. Volgens de ruimtelijke onderbouwing is het bouwplan in overeenstemming met de Flora- en Faunawet omdat naar verwachting het bouwplan geen nadelige gevolgen voor de flora en fauna heeft. Het college heeft in dit verband verwezen naar het rapport "Ecologische beoordeling van herinrichtingsplannen in de wijk 'De Greiden' te Heerenveen" van Altenburg en Wijmenga B.V. uit 2005 (hierna: het rapport). [appellant A] en anderen hebben niets aangevoerd ter onderbouwing van hun standpunt, waarin aanknopingspunten kunnen worden gevonden voor het oordeel dat moet worden aangenomen dat het rapport ten tijde van de onderscheiden besluiten op bezwaar van 12 augustus 2008 reeds verouderd was. Hierbij wordt in aanmerking genomen dat niet is gebleken dat de feitelijke situatie ter plaatse, waarvan in het rapport is uitgegaan, ten tijde van de besluiten op bezwaar was gewijzigd. Voorts is het rapport weliswaar niet specifiek voor de onderhavige aanvraag om bouwvergunning en vrijstelling opgesteld, maar heeft dit mede betrekking op de locatie.
2.10. [appellant A] en anderen betogen dat de rechtbank niet heeft onderkend dat geen deugdelijke belangenafweging heeft plaatsgevonden omdat het bouwplan hun leefomgeving en woongenot onaanvaardbaar aantast. Hiertoe voeren zij aan dat het bouwplan het uitzicht vanuit hun woningen belemmert en niet past binnen het karakter van het gebied, een inbreuk op de privacy maakt en schaduwhinder meebrengt.
2.10.1. [appellant A] en anderen hebben vanuit hun woningen zicht op het te realiseren bouwplan. Aannemelijk is dat hun woon- en leefklimaat ten gevolge van het bouwplan verandert. De rechtbank heeft evenwel terecht overwogen dat het college zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het bouwplan niet zodanige inbreuk maakt op hun belangen dat de gevraagde vrijstelling hierom geweigerd moest worden. Hierbij heeft het college in aanmerking kunnen nemen dat het te realiseren bouwplan is voorzien op een inbreidingslocatie in een stedelijke omgeving. Verder zijn de zeven woningen voorzien op een kortste afstand tot de woningen van [appellant A] en anderen van ongeveer 22 meter, in verband waarmee het college zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat deze afstand, afgezet tegen de omvang van het bouwplan, in binnenstedelijk gebied niet ongebruikelijk is. Gelet op de in november 2007 in opdracht van het college opgestelde schaduwberekeningen, heeft het college zich voorts in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het bouwplan niet leidt tot onaanvaardbare schaduwwerking op de woningen van [appellant A] en anderen. De verhoging van de nokhoogte van de woningen met 20 centimeter is dusdanig beperkt, dat deze verhoging niet meebrengt dat het college zich niet op voorbedoelde schaduwberekeningen heeft mogen baseren. Voor zover [appellant A] en anderen betogen dat de gevolgen van het te realiseren bouwplan voor de schaduwwerking en lichtinval op hun percelen aanzienlijk groter zal zijn dan uit die schaduwberekeningen blijkt, heeft de rechtbank terecht overwogen dat zij hebben nagelaten dit standpunt nader te onderbouwen, bijvoorbeeld door overlegging van een deskundig tegenadvies.
2.11. [appellant A] en anderen betogen dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het college de bouwvergunning tweede fase niet had mogen verlenen omdat de verleende bouwvergunning eerste fase nog niet in rechte onaantastbaar is geworden.
2.11.1. Ingevolge artikel 46, eerste lid, aanhef en onder c, van de Woningwet beslist het college van burgemeester en wethouders omtrent een aanvraag om een reguliere bouwvergunning die overeenkomstig artikel 56a, eerste lid, in twee fasen wordt verleend telkens binnen zes weken na ontvangst van de aanvraag.
Ingevolge het vierde lid is de bouwvergunning van rechtswege verleend, indien het college niet voldoet aan het eerste lid.
Ingevolge artikel 56a, derde lid, mag slechts en moet de bouwvergunning tweede fase worden geweigerd, indien een weigeringsgrond als bedoeld in artikel 44, eerste lid, onderdeel a of b, van toepassing is, met dien verstande dat onderdeel b van dat lid niet van toepassing is, voor zover de daar bedoelde voorschriften van stedenbouwkundige aard zijn.
Ingevolge artikel 56b, eerste lid, voor zover hier van belang, houdt het college de beslissing omtrent de aanvraag om bouwvergunning tweede fase aan, indien er geen grond is om de vergunning te weigeren en de termijn voor het indienen van een bezwaarschrift tegen het besluit, waarbij de bouwvergunning eerste fase is verleend, nog niet is verstreken. Het college houdt de beslissing omtrent de aanvraag om bouwvergunning tweede fase eveneens aan indien er geen grond is om de vergunning te weigeren en indien, gedurende de termijn, bedoeld in de eerste volzin, bij de voorzieningenrechter van de rechtbank een verzoek om schorsing van het besluit als bedoeld in de eerste volzin is ingediend en op dat besluit positief is beslist.
Ingevolge artikel 56b, tweede lid, houdt het college de beslissing omtrent de aanvraag om bouwvergunning tweede fase eveneens aan indien er geen grond is om de vergunning te weigeren en toepassing is gegeven aan artikel 56a, achtste lid, tweede volzin.
Ingevolge artikel 56a, achtste lid, voor zover hier van belang, deelt het college, indien het bouwplan waarvoor de bouwvergunning eerste fase is verleend als gevolg van zijn besluit omtrent de aanvraag om bouwvergunning tweede fase zodanige wijziging behoeft dat naar het oordeel van het college wederom een toetsing aan de weigeringsgronden van de eerste fase noodzakelijk is, dit onverwijld mede aan de aanvrager van de bouwvergunning tweede fase. Het college stelt hem daarbij in de gelegenheid binnen vijf weken een gewijzigde aanvraag om bouwvergunning eerste fase in te dienen.
2.11.2. Vast staat dat het college niet binnen de in artikel 46, eerste lid, aanhef en onder c, van de Woningwet gestelde termijn heeft beslist op de aanvraag om bouwvergunning tweede fase, zodat van rechtswege bouwvergunning is verleend. De rechtbank heeft terecht geen grond gezien voor het oordeel dat de bouwvergunning tweede fase had moeten worden geweigerd. Hierbij heeft de rechtbank terecht in aanmerking genomen dat slechts de in artikel 56a, derde lid, genoemde weigeringsgronden in dit verband van belang zijn. Dat de bouwvergunning tweede fase op de in dat lid genoemde gronden zou moeten worden geweigerd, is gesteld noch gebleken. Verder heeft de rechtbank in de omstandigheid dat de bouwvergunning eerste fase nog niet in rechte onaantastbaar is terecht geen grond gezien voor het oordeel dat de aanvraag om bouwvergunning tweede fase ingevolge artikel 56b, eerste lid, had moeten worden aangehouden. Die bepaling biedt daarvoor immers geen grondslag. De rechtbank heeft voorts terecht geen grond gezien voor het oordeel dat ingevolge artikel 56b, tweede lid, een aanhoudingsplicht bestaat. Gelet op het voorgaande, heeft het college zich terecht op het standpunt gesteld dat de van rechtswege verleende bouwvergunning tweede fase in stand kan blijven.
2.12. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.13. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. R. van der Spoel, voorzitter, en mr. C.J.M. Schuyt en mr. J.C. Kranenburg, leden, in tegenwoordigheid van mr. V. van Dorst, ambtenaar van Staat.
w.g. Van der Spoel w.g. Van Dorst
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 17 november 2010