ECLI:NL:RBMNE:2020:1528

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
15 april 2020
Publicatiedatum
17 april 2020
Zaaknummer
C/16/489819 / HA ZA 19-102
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • R.A. Hebly
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Derdenverzet tegen vonnis van de rechtbank Midden-Nederland in een geschil over een overeenkomst en de toepassing van Belgisch recht

In deze zaak heeft de rechtbank Midden-Nederland op 15 april 2020 uitspraak gedaan in een derdenverzetprocedure. De eiseres, een besloten vennootschap naar Belgisch recht, heeft zich als derde in verzet gesteld tegen een eerder vonnis van 1 augustus 2018, waarin de rechtbank oordeelde dat de vorderingen van gedaagden, die ook contractspartijen waren, te laat waren ingediend. De eiseres stelt dat het vonnis haar in haar rechten benadeelt, omdat het een invloed heeft op een lopende procedure in België tussen haar en QBTEC, de gedaagde in deze procedure. De rechtbank heeft echter geoordeeld dat de eiseres geen beroep kan doen op het rechtsmiddel derdenverzet, omdat het vonnis van 1 augustus 2018 geen constitutief vonnis is dat ook werking heeft jegens de eiseres. De rechtbank heeft vastgesteld dat het vonnis enkel bindend is voor de procespartijen en dat de eiseres niet in haar rechten is benadeeld, aangezien zij geen partij was in de eerdere procedure. De rechtbank heeft de eiseres niet-ontvankelijk verklaard in haar vorderingen en haar veroordeeld in de proceskosten van QBTEC. De beslissing is uitvoerbaar bij voorraad verklaard.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Civiel recht
handelskamer
locatie Utrecht
zaaknummer / rolnummer: C/16/489819 / HA ZA 19-102
Vonnis van 15 april 2020
in de zaak van
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid naar Belgisch recht
[eiseres] – in vereffening,
gevestigd te [postcode] [vestigingsplaats] , België
eiseres,
advocaat mr. R.C.W. van der Zande te Utrecht,
tegen
1. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
QBTEC B.V.,
gevestigd te Woerden,
gedaagde,
advocaat mr. R.P. de Bruin te Gouda,
2. de naamloze vennootschap naar Belgisch recht
[gedaagde sub 2] – in vereffening,
gevestigd te [postcode] [vestigingsplaats] , België
gedaagde,
advocaat mr. R.C.W. van der Zande te Utrecht,
3. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid naar Belgisch recht
[gedaagde sub 3] – in vereffening,
gevestigd te [postcode] [vestigingsplaats] , België
gedaagde,
advocaat mr. R.C.W. van der Zande te Utrecht.
Partijen zullen hierna [eiseres] , QBTEC , [gedaagde sub 2] en [gedaagde sub 3] genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding;
  • de conclusie van antwoord van QBETC;
  • de conclusie van antwoord van [gedaagde sub 2] en [gedaagde sub 3] ;
  • de brief van de rechtbank van 15 januari 2020;
  • de akte van [eiseres] van 20 februari 2020 met daarbij drie producties;
  • het proces-verbaal van de mondelinge behandeling van 4 maart 2020;
  • de tijdens de mondelinge behandeling voorgedragen spreekaantekeningen van [eiseres] en QBTEC ;
  • het bericht van QBTEC van 30 maart 2020;
  • het bericht van [eiseres] , [gedaagde sub 3] en [gedaagde sub 2] van 30 maart 2020.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
De rechtsvoorganger van QBTEC - een producent van professionele kook- en frituurinstallaties - sloot op 30 maart 2006 met [gedaagde sub 3] een overeenkomst, waarbij aan [gedaagde sub 3] een exclusieve concessie werd verleend voor de verkoop van producten van QBTEC in België, Frankrijk en Luxemburg. Het ging met name om door QBTEC geproduceerde friteuses en toebehoren, waaronder frietketels. [gedaagde sub 2] , voor 99% een dochteronderneming van [gedaagde sub 3] , heeft namens [gedaagde sub 3] gezorgd voor de verkoop van de producten van QBTEC .
2.2.
Tussen QBTEC , [gedaagde sub 3] en [gedaagde sub 2] ontstond een geschil over de vraag of de door QBTEC geproduceerde frietketels door een fabricagefout lekten en daardoor gebrekkig waren, wat leidde tot een procedure bij de rechtbank Midden-Nederland. [gedaagde sub 3] en [gedaagde sub 2] vorderden in die procedure onder andere een verklaring voor recht dat de overeenkomst tussen partijen is ontbonden en een veroordeling van QBTEC tot vergoeding van de schade die door [gedaagde sub 3] en [gedaagde sub 2] als gevolg van de (gestelde) gebrekkigheid van de frietketels is geleden.
2.3.
QBTEC verweerde zich tegen de hiervoor genoemde vorderingen van [gedaagde sub 3] en [gedaagde sub 2] , waarbij zij stelde dat de vorderingen op grond van artikel 1648 van het Belgisch Burgerlijk Wetboek (BBW) te laat zijn ingediend. In artikel 1648 BBW is bepaald dat de rechtsvordering op grond van koopvernietigende gebreken door de koper moet worden ingesteld binnen een korte tijd, al naar de aard van de gebreken en de gebruiken van de plaats waar de koop gesloten is.
2.4.
In een tussenvonnis van 27 december 2017 oordeelde de rechtbank Midden-Nederland onder andere dat zij bevoegd is om van de vorderingen van [gedaagde sub 3] en [gedaagde sub 2] kennis te nemen en dat het Belgische materiële recht op die vorderingen van toepassing is. In een vonnis van 1 augustus 2018 werden de onder 2.2. genoemde vorderingen van [gedaagde sub 3] en [gedaagde sub 2] afgewezen, omdat de “korte tijd” van artikel 1648 BBW volgens haar al geruime tijd was verstreken. [gedaagde sub 3] en [gedaagde sub 2] hebben tegen beide vonnissen hoger beroep ingesteld, dat dient bij het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden. In de procedure in hoger beroep is nog geen (eind)arrest gewezen.
2.5.
[eiseres] is een vennootschap die tot dezelfde groep vennootschappen behoort als [gedaagde sub 3] en [gedaagde sub 2] . [eiseres] was geen procespartij in de procedure die geleid heeft tot het onder 2.4. genoemde vonnis van 1 augustus 2018. Ook in de procedure in hoger beroep is [eiseres] geen procespartij, omdat zij geen gebruik heeft gemaakt van de mogelijkheid tot voeging of tussenkomst.
2.6.
Naast de hiervoor beschreven procedure in hoger beroep tussen QBTEC , [gedaagde sub 3] en [gedaagde sub 2] , is er tussen QBTEC en [eiseres] in België een procedure aanhangig, bij de Ondernemingsrechtbank Gent, afdeling Kortrijk. In deze procedure vordert QBTEC veroordeling van [eiseres] tot betaling van een negental facturen. [eiseres] heeft een aantal tegenvorderingen ingesteld. Zo vordert [eiseres] (1) schadevergoeding van QBTEC , omdat de door QBTEC uit hoofde van de overeenkomst van 30 maart 2006 (zie 2.1.) geleverde ketels gebrekkig zijn, (2) aanstelling van een deskundige om de door QBTEC geleverde ketels te onderzoeken, en (3) QBTEC te veroordelen tot betaling van een billijke en bijkomende billijke vergoeding, vanwege de beëindiging van de overeenkomst van 30 maart 2006.
2.7.
QBTEC heeft als verweer op de tegenvorderingen van [eiseres] onder meer gesteld dat de vorderingen van [eiseres] moeten worden afgewezen, omdat de “korte termijn” van artikel 1648 BBW is verstreken. Ter onderbouwing hiervan heeft QBTEC onder andere gewezen op het vonnis van 1 augustus 2018 van de rechtbank Midden-Nederland. Door de Ondernemingsrechtbank Gent, afdeling Kortrijk is nog geen (eind)beslissing genomen over de vordering van QBTEC en de tegenvorderingen van [eiseres] .

3.Het geschil

3.1.
[eiseres] wenst als derde in verzet te komen in de zin van artikel 376 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv.) tegen het vonnis van de rechtbank Midden-Nederland van 1 augustus 2018, gewezen tussen [gedaagde sub 2] en [gedaagde sub 3] enerzijds en QBTEC anderzijds, en vordert (na vermindering van eis ter comparitie: derdenverzet is niet (meer) gericht tegen tussenvonnis van 27 december 2017):
- een verklaring voor recht, dat het derdenverzet tegen het vonnis van de rechtbank
Midden-Nederland van 1 augustus 2018 (verder: het vonnis), gegrond is;
- primair: het vonnis zowel ten aanzien van [eiseres] als ten aanzien van [gedaagde sub 2] , [gedaagde sub 3] en QBTEC te vernietigen en de vorderingen van [gedaagde sub 2] en [gedaagde sub 3] in conventie tegen QBTEC toe te wijzen en de vorderingen van QBTEC in reconventie tegen [gedaagde sub 3] en [gedaagde sub 2] af te wijzen;
- subsidiair: het vonnis ten aanzien van [eiseres] te vernietigen en de vorderingen van [gedaagde sub 2] en [gedaagde sub 3] in conventie tegen QBTEC toe te wijzen en de vorderingen van QBTEC in reconventie tegen [gedaagde sub 3] en [gedaagde sub 2] af te wijzen;
- QBTEC te veroordelen in de kosten van het geding, vermeerderd met de nakosten.
3.2.
Aan haar vorderingen legt [eiseres] – samengevat – het volgende ten grondslag. [eiseres] komt een beroep toe op het rechtsmiddel derdenverzet omdat het vonnis constitutief van aard is voor zover het de rechtspositie van [eiseres] in relatie tot QBTEC betreft. Er is namelijk geoordeeld dat [gedaagde sub 3] en [gedaagde sub 2] niet tijdig hebben geklaagd in een geschil over de op 30 maart 2006 gesloten overeenkomst, waarbij [eiseres] ook contractspartij was. Door het vonnis is [eiseres] ook in haar rechten benadeeld omdat QBTEC naar het vonnis heeft verwezen in de procedure tussen QBTEC en [eiseres] in België. Naar Belgisch recht heeft het vonnis wettelijke bewijswaarde, waardoor [eiseres] tegenbewijs moet leveren tegen de inhoud van het vonnis en zij het risico loopt dat een bewijsaanbod van haar kant wordt gepasseerd. Verder geldt dat het vonnis onjuist is en daarom moet worden vernietigd. Ten onrechte zijn bij de beoordeling het Weens Koopverdrag en het Belgisch Wetboek van Economisch recht namelijk niet toegepast. Ook is in het vonnis ten onrechte artikel 1648 BBW toegepast op de vordering tot ontbinding van de concessieovereenkomst.
3.3.
[gedaagde sub 3] en [gedaagde sub 2] hebben geen verweer gevoerd en stellen dat de vorderingen van [eiseres] dienen te worden toegewezen. QBTEC heeft wel verweer gevoerd en geconcludeerd dat [eiseres] niet-ontvankelijk moet worden verklaard in haar vorderingen, althans dat deze haar moeten worden ontzegd. QBTEC heeft daartoe – samengevat – het volgende gesteld. [eiseres] is door het vonnis van de rechtbank Midden-Nederland van 1 augustus 2018 niet in haar rechten benadeeld. Door [gedaagde sub 3] en [gedaagde sub 2] is namelijk tegen dat vonnis hoger beroep ingesteld. Hierdoor heeft het vonnis geen kracht van gewijsde. Het vonnis is daarnaast op geen enkele wijze bindend voor [eiseres] , ook niet naar Belgisch recht. [eiseres] was bij die procedure immers geen partij. Evenmin was [eiseres] partij bij de overeenkomst van 30 maart 2006, zodat zij ook daaraan geen rechten en/of verweren kan ontlenen. Ten slotte is het vonnis niet constitutief van aard, wat wel vereist is voor een geslaagd beroep op derdenverzet.
3.4.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

4.1.
Er zal eerst worden stilgestaan bij de vraag of [eiseres] een beroep toekomt op het rechtsmiddel derdenverzet, zoals omschreven in artikel 376 Rv. Luidt het antwoord op deze vraag bevestigend, dan zal moeten worden beoordeeld of het vonnis waartegen het derdenverzet is ingesteld onjuistheden bevat. Als komt vast te staan dat het vonnis onjuistheden bevat, dan is het beroep op derdenverzet van [eiseres] gegrond en dient te worden beoordeeld welke gevolgen hieraan moeten worden verbonden.
Komt [eiseres] een beroep toe op derdenverzet?
4.2.
Bij de beantwoording van deze vraag is het volgende van belang. Derdenverzet betreft een rechtsmiddel waarmee derden, dat wil zeggen anderen dan de procespartijen, kunnen opkomen tegen vonnissen of arresten die hen in hun rechten benadelen. De Hoge Raad heeft al lang geleden bepaald dat geen ruime strekking aan het rechtsmiddel derdenverzet mag worden toegekend (HR 21 maart 1924, ECLI:NL:HR:1924:60, NJ 1924, p. 535). Gelet hierop en gegeven het bepaalde in artikel 236 Rv, waaruit volgt dat vonnissen en arresten in beginsel alleen voor de procespartijen bindend zijn, is een beroep op derdenverzet alleen mogelijk in uitzonderlijke gevallen. In de annotatie van mr. E.M. Meijers bij het arrest van de Hoge Raad van 1 december 1939 (NJ 1940, 445), wordt geconcludeerd dat het derdenverzet slechts in drie gevallen kan worden ingeroepen:
  • vonnissen waarbij krachtens de wet het gezag van gewijsde zich ook tot derden uitstrekt;
  • constitutieve vonnissen, waarvan de werking niet slechts tot de procespartijen is bepaald;
  • vonnissen waarvan de executoriale kracht ten nadele van derden kan worden uitgeoefend.
4.3.
Hoewel de opsomming volgt uit een annotatie bij een vooroorlogs arrest, blijkt uit latere rechtspraak van de Hoge Raad niet dat de conclusie van Meijers moet worden bijgesteld. Het derdenverzet zal dus in beginsel alleen voor toepassing in aanmerking komen als sprake is van een van de drie onder 4.2 genoemde gevallen (zie ook de meer recente conclusie van AG Wuisman van 26 september 2014, ECLI:NL:PHR:2014:1834 bij het arrest van de Hoge Raad van 28 november 2014). De vraag is dus of het vonnis onder een van de hiervoor onder 4.2. genoemde gevallen kan worden geschaard. Is dat niet het geval, dan komt [eiseres] geen beroep toe op het rechtsmiddel derdenverzet.
4.4.
De rechtbank komt tot de conclusie dat van geen van de drie onder 4.2 genoemde gevallen sprake is. Hierna zal worden toegelicht hoe de rechtbank tot deze conclusie is gekomen.
4.5.
Het eerste geval, een vonnis waarbij krachtens de wet het gezag van gewijsde zich ook tot derden uitstrekt, doet zich vrijwel nooit voor. Het gezag van gewijsde, dat wil zeggen de bindende kracht van een vonnis, werkt namelijk in beginsel alleen tussen de procederende partijen (artikel 236 Rv). In de wet zijn slecht een paar gevallen aangewezen waarin dat anders is: bij rechtsopvolging (artikel 236 lid 2 Rv.) en bij vertegenwoordiging (artikel 3:171 BW). Deze gevallen zijn hier niet aan de orde. Van de eerste onder 4.2 genoemde categorieën is in deze procedure dus geen sprake.
4.6.
Het vonnis valt evenmin onder de derde categorie van vonnissen waartegen derdenverzet kan worden ingesteld. Het vonnis heeft namelijk geen executoriale kracht jegens [eiseres] , omdat alleen [gedaagde sub 3] en [gedaagde sub 2] (in reconventie) zijn veroordeeld tot betaling van een geldsom aan QBTEC . Ditzelfde geldt voor de proceskostenveroordeling is conventie. Daaruit volgt dat het vonnis niet jegens [eiseres] ten uitvoer kan worden gelegd.
4.7.
Bij de vraag of sprake is van het tweede geval, dus of het vonnis constitutief van aard is en waarvan de werking hiervan niet slechts tot de procespartijen is bepaald, is het volgende van belang. Een vonnis is constitutief als door het vonnis een nieuwe materiële rechtstoestand wordt geschapen, een al bestaande rechtsverhouding wordt gewijzigd of als door het vonnis een rechtsverhouding teniet wordt gedaan. Enkele voorbeelden hiervan zijn vonnissen waarin een overeenkomst wordt ontbonden, een scheiding van tafel en bed wordt uitgesproken en een vonnis waarin een persoon failliet wordt verklaard. Een constitutief vonnis is in beginsel pas effectief - dat wil zeggen dat de nieuwe rechtsverhouding door het vonnis pas definitief wordt geschapen, wordt gewijzigd of teniet wordt gedaan - als het vonnis kracht van gewijsde heeft gekregen, en er dus geen gewoon rechtsmiddel meer openstaat (Zie HR 23 januari 1929, NJ 1929, 256, m.nt. PS en meer recent HR 10 november 2006, NJ 2007, 45). Dit is slechts anders als de wet dat bepaalt, zoals bijvoorbeeld in art. 1:381 BW en art. 23 Fw.
4.8.
Gelet op bovenstaande is het vonnis ten aanzien van het oordeel over de in 1648 BBW genoemde “korte tijd” wellicht constitutief van aard te noemen, maar de werking daarvan is uitsluitend tot de procespartijen bepaald. Er wordt namelijk in het vonnis geoordeeld dat de “korte tijd” is verstreken, waardoor de rechten van
[gedaagde sub 3] en [gedaagde sub 2]om QBTEC aan te spreken zijn komen te vervallen. Als daarmee al een rechtsverhouding teniet wordt gedaan of wordt gewijzigd, is dat uitsluitend ten aanzien van de rechtsverhouding tussen [gedaagde sub 3] , [gedaagde sub 2] en QBTEC . Het vonnis is dus geen constitutief vonnis dat (ook) werking jegens [eiseres] heeft. Bovendien heeft (het constitutieve deel) van het vonnis vanwege het ingestelde hoger beroep, waarin nog geen eindarrest is gewezen, nog geen kracht van gewijsde. Het vonnis is daarom nog niet (definitief) effectief. Door het vonnis kan dus (nog) geen nieuwe rechtsverhouding zijn geschapen, zijn gewijzigd of teniet zijn gedaan.
4.9.
De stelling van [eiseres] dat het vonnis ondanks het ingestelde hoger beroep naar Belgisch recht wettelijke bewijswaarde heeft maakt dit niet anders. Ook in België geldt immers dat een vonnis pas kracht van gewijsde heeft als er geen rechtsmiddelen meer tegen kunnen worden ingeroepen (artikel 28 van het Belgisch Gerechtelijk Wetboek). Dus ook naar Belgisch recht wordt een vonnis waartegen hoger beroep is ingesteld niet als onaantastbaar beschouwd. Daarnaast blijkt dat uit hetgeen [eiseres] over de wettelijke bewijswaarde van het vonnis heeft aangevoerd niet dat zij zich in de Belgische procedure met geen mogelijkheid meer kan verweren tegen (de inhoud van) het vonnis. [eiseres] heeft immers gesteld dat zij tegenbewijs kan leveren tegen het vonnis en zij de mogelijkheid heeft om inhoudelijke argumenten aan te voeren om de (door haar gestelde) onjuistheid van het vonnis aan te tonen. Daar komt bij dat QBTEC uitdrukkelijk heeft erkend dat zij [eiseres] op geen enkele wijze gebonden acht aan het vonnis, ook niet in de procedure in België. Het is dus niet zo dat [eiseres] – door de verwijzing van QBTEC naar het vonnis – in de procedure in België voor een voldongen feit is komen te staan en zij daardoor in haar rechten is benadeeld.
Conclusie en proceskosten
4.10.
Op grond van bovenstaande komt [eiseres] geen beroep toe om het rechtsmiddel derdenverzet in te stellen tegen het vonnis van de rechtbank Midden-Nederland, waardoor [eiseres] niet-ontvankelijk zal worden verklaard. De overige geschilpunten tussen partijen hoeven daarom niet inhoudelijk te worden beoordeeld. Dit geldt ook voor het bezwaar van QBTEC tegen de door [eiseres] bij akte van 20 februari 2020 in het geding gebrachte producties 21 t/m 23. Bij een beslissing daarover heeft QBTEC geen belang (meer).
4.11.
Als de in het ongelijk gestelde partij zal [eiseres] worden veroordeeld in de proceskosten van QBTEC . De kosten aan de zijde van QBTEC worden begroot op:
- betaald griffierecht 639,00
- salaris advocaat
1.086,00(2,0 punten × factor 1,0 × tarief € 543,00)
Totaal € 1.725,00
4.12.
De gevorderde nakosten zullen als na te melden worden toegewezen.
4.13.
De proceskosten in de procedure van [eiseres] tegen [gedaagde sub 3] en [gedaagde sub 2] worden gecompenseerd.

5.De beslissing

De rechtbank
5.1.
verklaart [eiseres] niet-ontvankelijk in het door haar ingestelde derdenverzet tegen het vonnis van de rechtbank Midden-Nederland van 1 augustus 2018, met zaaknummer C/16/444860;
5.2.
veroordeelt [eiseres] in de proceskosten, aan de zijde van QBTEC tot op heden begroot op € 1.725,00;
5.3.
veroordeelt [eiseres] , onder de voorwaarde dat zij niet binnen 14 dagen na aanschrijving door QBTEC volledig aan dit vonnis voldoet, in de na dit vonnis ontstane kosten, begroot op € 157,- aan salaris advocaat, te vermeerderen indien betekening van het vonnis heeft plaatsgevonden, met een bedrag van € 82,- aan salaris advocaat en de explootkosten van betekening van het vonnis;
5.4.
Compenseert de proceskosten tussen [eiseres] en [gedaagde sub 3] en [gedaagde sub 2] ;
5.5.
verklaart dit vonnis wat betreft de onder 5.2 en 5.3 genoemde beslissingen uitvoerbaar bij voorraad;
5.6.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. R.A. Hebly en in het openbaar uitgesproken op 15 april 2020. [1]

Voetnoten

1.type: