Uitspraak
vonnis
RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND
1.[gedaagde sub 1] ,
[gedaagde sub 2],
1.De procedure
- de dagvaarding tevens houdende een incidentele vordering tot veroordeling van [gedaagde sub 1] c.s. tot betaling van een voorschot van 50% van de begrote schade, € 5.280.875;
- conclusie van antwoord in het incident;
- vonnis in het incident van 27 maart 2019;
- de conclusie van antwoord tevens houdende incidenteel verzoek tot aanhouding;
- de conclusie van antwoord in het incident tot aanhouding;
- vonnis in het incident van 19 juni 2019;
- de conclusie van repliek;
- de conclusie van dupliek.
2.De hoofdprocedure
3.De schadestaatprocedure
4.De vordering van [eiser] en het verweer van [gedaagde sub 1] c.s.
€ 10.561.750. Ter onderbouwing van zijn schade heeft [eiser] een rapport in het geding gebracht van [C] van [bedrijfsnaam 8] LLC van 28 december 2018.
ABP/ [achternaam](HR 2 december 1994, ECLI:NL:HR:1994:ZC1564) betoogd dat van afgeleide schade van [eiser] als aandeelhouder in [bedrijfsnaam 2] geen sprake (meer) is, omdat [bedrijfsnamen 2 t/m 5]
5.De beoordeling
ABP/ [achternaam]-arrest heeft gevorderd. Dat uitgangspunt is onjuist. [eiser] heeft ter gelegenheid van het pleidooi ook gesteld dat hij ‘gewone’ schade en geen afgeleide schade heeft gevorderd. In de zaak
ABP/ [achternaam]vorderde [achternaam] als aandeelhouder van de [achernaam-] vennootschappen vergoeding van de schade die hij als aandeelhouder had geleden als gevolg van de waardedaling van zijn aandelen, welke daling het gevolg was van schade die door het ABP was toegebracht aan de [achernaam-] vennootschappen. Omdat die schade van de aandeelhouder zijn oorzaak vindt in een normschending jegens de vennootschap en daardoor veroorzaakte vermogensschade van de vennootschap, wordt de daardoor veroorzaakte schade van de aandeelhouder afgeleide schade genoemd. De rechtbank zal het begrip afgeleide schade in navolging van de Hoge Raad in het
Kwekerij-arrest (HR 12 oktober 2018, ECLI:NL:HR:2018:1899) in deze (beperkte) betekenis hanteren.
ABP/ [achternaam]-arrest tot uitgangspunt heeft gekozen, en voor de schade van [eiser] het begrip afgeleide schade (in de in rov. 6.6 van het arrest weergegeven ruimere betekenis van aandeelhoudersschade) heeft gehanteerd, doet aan de in rov. 5.2.2 weergegeven grondslag van de vordering van [eiser] niet af, omdat uit rov. 6.6, 6.7 en 6.32 van het arrest duidelijk blijkt dat het hof de vorderingen van [eiser] op die grondslag beoordeeld heeft. Het hof heeft daar namelijk overwogen:
Kwekerij-arrest (Hoge Raad 12 oktober 2018, ECLI:NL:HR:2018:1899). Daarin oordeelde de Hoge Raad dat schade van een vennootschap (in dit geval [bedrijfsnamen 2 t/m 5] ) ook schade van de aandeelhouder (in dit geval [eiser] ) tot gevolg kan hebben in de vorm van gemiste dividenduitkeringen of een lagere waarde van de aandelen. Indien deze schade in zodanig verband staat met de onrechtmatige daad jegens de aandeelhouder dat die, mede gezien de aard van de aansprakelijkheid en van de schade, als een gevolg van die onrechtmatige gedragingen aan de dader (in dit geval [gedaagde sub 1] c.s.) kan worden toegerekend, dan komt die schade voor vergoeding in aanmerking.
ABP/ [achternaam]-arrest, geldt voor het instellen van de vordering van [eiser] de in dat arrest geformuleerde voorwaarde dat “de afgeleide schade voor de betrokken aandeelhouder moet worden geacht ten laste van zijn vermogen te zijn gekomen” niet. In zoverre heeft het in het arrest van het hof - dat kracht van gewijsde heeft - besloten oordeel, dat de schade van [eiser] als aandeelhouder geacht moet worden definitief geleden te zijn, geen zelfstandige - laat staan beslissende - betekenis voor het bestaan en de omvang van de vorderingen van [eiser] inde onderhavige procedure. Anders dan [gedaagde sub 1] c.s. kennelijk menen, staat met het instellen door [eiser] jegens [gedaagde sub 1] c.s. van de aan hem gecedeerde vorderingen ter vergoeding van de schade van [bedrijfsnamen 2 t/m 5] geenszins vast dat daaruit enige schadevergoeding te verwachten is, laat staan in die mate dat [eiser] de door hem gestelde schade van € 10.561.750 en vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 31 mei 2013 volledig vergoed zal krijgen.
6.32) de rechtbank tot uitgangspunt, omdat de rechtbank daaraan gebonden is. De gronden waarop het oordeel van het hof berust zijn de volgende (de nummers verwijzen naar die van het arrest):
Arbitrazhnyi Sud sewero-zapadnowo okrugate Sint Petersburg van 18 november 2015, van de
Verkhovnii Sud Rossiiskoi Federatsiivan 9 juni 2016 en van het
Arbitrazhnyi Sud sewero-zapadnowo okrugate Sint Petersburg van 21 oktober 2016. Over het beroep dat [gedaagde sub 1] c.s. in het hoofdgeding op de erkenning en de bewijskracht van deze uitspraken heeft gedaan, heeft het hof (zie rov. 6.16) geoordeeld dat aan deze uitspraken geen gezag toekomt en dat daaruit geen conclusies kunnen worden getrokken omtrent de feitelijke gang van zaken of de daaruit naar Nederlands recht al dan niet voortvloeiende aansprakelijkheid. Dit oordeel, dat tevens de omvang van de aansprakelijkheid omvat, is voor de rechtbank bindend. Dit betekent ook dat voor zover in voornoemde uitspraken enige bewijskracht is ontleend aan het rapport van [naam taxateur] , daaraan geen betekenis toekomt. Dit geldt evenzeer voor de (overigens niet ondertekende) verklaring van de accountant van [bedrijfsnaam 7] van 9 september 2019, die immers gebaseerd is op voornoemde uitspraken.
$ 8.595.915 aan schade vanwege de afkoop van de langetermijncontracten. [gedaagde sub 1] c.s. heeft [eiser] ’s uitgangspunt niet bestreden dat de resterende activa als dividend of liquidatie-uitkering naar rato van het aandeel van [eiser] in [bedrijfsnaam 2] aan [eiser] zou zijn uitgekeerd. Dat laatste uitgangspunt zal de rechtbank ook hanteren.
rov. 5.14, die afwijkt van de in rov. 2.9 van de beschikking van 22 april 2016 van de Ondernemingskamer genoemde prijs van $ 41.500) € 268.000 waarvoor op 31 mei 2013 (90% van) de aandelen in [bedrijfsnaam 6] en de prijs van 298.932.600 roebel, ongeveer € 6.800.000 waarvoor op 31 juli 2013 (100% van) de aandelen in [bedrijfsnaam 7] zijn verkocht. [eiser] stelt dat daar geen rekening mee gehouden dient te worden en beroept zich daarbij op hetgeen het hof Arnhem-Leeuwarden in rov. 6.24 overwogen heeft:
$ 8.595.915 aan schade vanwege de afkoop van de langetermijncontracten. [gedaagde sub 1] c.s. heeft ter onderbouwing van het bedrag van $ 8.595.915 een berekening gemaakt van het door [bedrijfsnaam 2] geleden inkoopverlies: de te betalen inkoopprijzen en de (lagere) marktprijzen over 2011 en 2012. [eiser] heeft gesteld dat de langetermijncontracten geen nadeel voor [bedrijfsnaam 2] hebben opgeleverd en voor zover van enig nadeel sprake is geweest, dat nadeel niet ten laste van [bedrijfsnaam 2] is gekomen maar van [gedaagde sub 3] omdat zij alle handelsactiviteiten van [bedrijfsnamen 2 t/m 5] heeft overgenomen.
[gedaagde sub 1] c.s. dat daarmee bij de vaststelling van de onder de aandeelhouders te verdelen activa rekening gehouden dient te worden. Bovendien wijst de rechtbank op de mogelijkheid dat bij het deskundigenonderzoek (dat in rov. 5.18 aan de orde komt) aan het licht komt dat de vorderingen van [bedrijfsnaam 7] reëel zijn. Mocht dat het geval zijn, dan kan alsnog beoordeeld worden of het redelijk is met die vorderingen rekening te houden bij de vaststelling van de onder de aandeelhouders te verdelen activa van [bedrijfsnaam 2] . Het is evenwel aan de te benoemen deskundige(n) te bepalen welke feiten in welke mate van belang zijn voor de waardering van [bedrijfsnaam 7] en [bedrijfsnaam 6] .
€ 6.800.000.
[gedaagde sub 1] volledig op de hoogte is van de gang van zaken. Over de weigerachtige houding van [gedaagde sub 1] heeft het hof Arnhem-Leeuwarden - met kracht van gewijsde - geoordeeld (zie rov. 6.25):
6.De beslissing
22 april 2020voor het nemen van een akte door beide partijen waarin zij zich uitlaten over de in rov. 5.19 genoemde onderwerpen,