ECLI:NL:RBMNE:2020:1381

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
8 april 2020
Publicatiedatum
8 april 2020
Zaaknummer
C/16/474854 / HL ZA 19-4
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Verbintenissenrecht
Procedures
  • Tussenuitspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Schadestaatprocedure tussen aandeelhouder en mede-aandeelhouders en bestuurders over normschending en schadevergoeding

In deze schadestaatprocedure vordert een aandeelhouder schadevergoeding van mede-aandeelhouders en bestuurders van de vennootschap wegens normschending. De eiser, die 25% van de aandelen in de vennootschap bezit, stelt dat hij schade heeft geleden door de verkoop van deelnemingen voor een te lage prijs. De rechtbank behandelt de vraag of er sprake is van afgeleide schade en of de eiser ontvankelijk is in zijn vorderingen. De rechtbank oordeelt dat de schade van de eiser niet als afgeleide schade kan worden aangemerkt, omdat deze voortvloeit uit een normschending jegens de vennootschap zelf. De rechtbank wijst op eerdere uitspraken van het hof Arnhem-Leeuwarden, waarin is vastgesteld dat de gedaagden onrechtmatig hebben gehandeld. De rechtbank besluit dat de eiser ontvankelijk is in zijn vorderingen en dat de beoordeling van de schade zal worden voortgezet, waarbij deskundigen zullen worden ingeschakeld om de waarde van de verloren activa vast te stellen. De zaak wordt aangehouden voor verdere behandeling.

Uitspraak

ep
vonnis

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Civiel recht
handelskamer
locatie Lelystad
zaaknummer / rolnummer: C/16/474854 / HL ZA 19-4
Vonnis van 8 april 2020
in de zaak van
[eiser],
wonende te [woonplaats 1] ,
eiser,
advocaat mr. J.A. Zee te Amsterdam,
tegen

1.[gedaagde sub 1] ,

wonende te [woonplaats 1] ,
gedaagde,
advocaat mr. J.A. Meijer te 's-Gravenhage,
2.
[gedaagde sub 2],
wonende te [woonplaats 2] ,
gedaagde,
advocaat mr. J.A. Meijer te 's-Gravenhage,
3. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[gedaagde sub 3] B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
gedaagde,
advocaat mr. M.J. F . Goethals te Amsterdam.
Hierna zal eiser [eiser] , gedaagden afzonderlijk ( [voorletters] ) [gedaagde sub 1] , [gedaagde sub 2] en [gedaagde sub 3] en gedaagden gezamenlijk [gedaagde sub 1] c.s. genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding tevens houdende een incidentele vordering tot veroordeling van [gedaagde sub 1] c.s. tot betaling van een voorschot van 50% van de begrote schade, € 5.280.875;
  • conclusie van antwoord in het incident;
  • vonnis in het incident van 27 maart 2019;
  • de conclusie van antwoord tevens houdende incidenteel verzoek tot aanhouding;
  • de conclusie van antwoord in het incident tot aanhouding;
  • vonnis in het incident van 19 juni 2019;
  • de conclusie van repliek;
  • de conclusie van dupliek.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De hoofdprocedure

2.1
[eiser] houdt 25% van de aandelen in [bedrijfsnaam 2] B.V., hierna [bedrijfsnaam 2] . [eiser] heeft in begin 2014 [A] , [gedaagde sub 1] , [gedaagde sub 2] , [B] (hierna [B] ), [gedaagde sub 3] , [bedrijfsnaam 1] B.V.B.A. (hierna [bedrijfsnaam 1] ) en [bedrijfsnaam 2] , [bedrijfsnaam 3] B.V. (hierna [bedrijfsnaam 3] ), [bedrijfsnaam 4] B.V. (hierna [bedrijfsnaam 4] ) en [bedrijfsnaam 5] B.V. (hierna [bedrijfsnaam 5] ) , hierna gezamenlijk [bedrijfsnamen 2 t/m 5] , gedagvaard voor de rechtbank Midden- Nederland, locatie Lelystad, en (in conventie) gevorderd dat de rechtbank voor recht zal verklaren dat [A] , [gedaagde sub 1] , [gedaagde sub 2] , [B] , [gedaagde sub 3] , [bedrijfsnaam 1] en [bedrijfsnamen 2 t/m 5] onrechtmatig jegens hem hebben gehandeld en hen hoofdelijk zal veroordelen tot betaling van schadevergoeding nader op te maken bij staat. Bij vonnis van 24 juni 2015 heeft de rechtbank de vorderingen afgewezen.
2.2
[eiser] heeft tegen het vonnis van de rechtbank Midden-Nederland hoger beroep ingesteld bij het hof Arnhem-Leeuwarden en daartoe drie procedures aanhangig gemaakt waaronder een procedure, die bekend is met rolnummer 200.176.618, tegen [A] , [gedaagde sub 1] , [gedaagde sub 2] , [B] , [gedaagde sub 3] en [bedrijfsnaam 1] en een procedure, die bekend is met rolnummer 200.177.802, tegen de [bedrijfsnamen 2 t/m 5] -vennootschappen. In beide procedures heeft [eiser] gevorderd dat het hof het bestreden vonnis zal vernietigen en zijn vorderingen (in conventie) alsnog zal toewijzen.
2.3
Het hof Arnhem-Leeuwarden heeft bij arrest van 12 juni 2018 voor recht verklaard dat [gedaagde sub 1] , [gedaagde sub 2] , [B] , [gedaagde sub 3] en [bedrijfsnaam 1] onrechtmatig hebben gehandeld, dat zij hoofdelijk aansprakelijk zijn voor de schade die [eiser] als gevolg daarvan heeft geleden en hen veroordeeld tot betaling van het bedrag waarvoor zij aansprakelijk zijn, nader op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet. Het hof heeft in genoemd arrest de vorderingen van [eiser] jegens de [bedrijfsnamen 2 t/m 5] -vennootschappen afgewezen.
2.4
Het arrest van het hof Arnhem-Leeuwarden van 12 juni 2018 heeft kracht van gewijsde omdat daartegen geen cassatieberoep is ingesteld.

3.De schadestaatprocedure

3.1
[eiser] heeft bij dagvaarding van 29 januari 2019 de onderhavige schadestaatprocedure jegens [gedaagde sub 1] , [gedaagde sub 2] en [gedaagde sub 3] aanhangig gemaakt en gevorderd dat de rechtbank bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, [gedaagde sub 1] c.s. hoofdelijk zal veroordelen om aan [eiser] te voldoen € 10.561.750, althans een door de rechtbank in goede justitie te bepalen bedrag, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 31 mei 2013 met veroordeling, hoofdelijk, van [gedaagde sub 1] c.s. in de kosten van de procedure.
3.2
[gedaagde sub 1] c.s. heeft de vorderingen van [eiser] bestreden en geconcludeerd dat de rechtbank [eiser] in zijn vorderingen niet ontvankelijk zal verklaren, althans de schadestaatprocedure zal aanhouden totdat een onherroepelijk vonnis zal zijn gewezen in de (in rov 4.4 nog te noemen) procedure die [eiser] tegen (onder andere) [gedaagde sub 1] c.s. aanhangig heeft gemaakt en de vorderingen van [eiser] zal afwijzen met veroordeling van [eiser] in de proceskosten met nakosten en te vermeerderen met de wettelijke rente.
3.3
Op de stellingen van partijen en de onderbouwing daarvan zal de rechtbank bij de beoordeling terugkomen voor zover de inhoud voor de beoordeling relevant is.

4.De vordering van [eiser] en het verweer van [gedaagde sub 1] c.s.

4.1
[eiser] (zie nr. 12 dagvaarding) vordert in deze procedure vergoeding van de door hem als houder van 25% van de aandelen in [bedrijfsnaam 2] geleden schade voor zover die veroorzaakt is door het verlies van alle activa van [bedrijfsnaam 2] en van haar (100%) deelnemingen [bedrijfsnaam 3] , [bedrijfsnaam 4] en [bedrijfsnaam 5] . Het verlies van de activa dat [eiser] aan zijn vordering ten grondslag heeft gelegd, betreft de vervreemding door de [bedrijfsnamen 2 t/m 5] vennootschappen van hun aandelen in [bedrijfsnaam 6] , hierna [bedrijfsnaam 6] , en [bedrijfsnaam 7] , hierna [bedrijfsnaam 7] , tegen een onzakelijke, want te lage, prijs en zonder dat daar een liquiditeit ten behoeve van [bedrijfsnamen 2 t/m 5]
tegenover heeft gestaan. [eiser] heeft ervoor gekozen de schadestaatprocedure te voeren tegen [gedaagde sub 1] , [gedaagde sub 2] en [gedaagde sub 3] omdat zij volgens [eiser] de ‘hoofdrol spelen in het dossier’ en de beschikking hebben over voornoemde activa.
4.2
[eiser] stelt dat als in 2013 een verkoop van alle activa van de destijds winstgevende [bedrijfsnamen 2 t/m 5] noodzakelijk zou zijn geweest, een koper dan bereid zou zijn geweest daar (minimaal) de ‘investmentvalue’ van € 42.247.000 voor te betalen en dat dat bedrag dan als dividend of liquidatie-uitkering verdeeld had kunnen worden over de aandeelhouders. Omdat [eiser] 25% van de aandelen in [bedrijfsnaam 2] hield, bedraagt zijn schade de door hem gederfde dividend of liquidatie-uitkering van
€ 10.561.750. Ter onderbouwing van zijn schade heeft [eiser] een rapport in het geding gebracht van [C] van [bedrijfsnaam 8] LLC van 28 december 2018.
4.3
[gedaagde sub 1] c.s. heeft verweer gevoerd. Dat verweer betreft de aard van de door [eiser] gevorderde schade en de omvang daarvan.
4.4
Ten aanzien van de aard van de schade heeft [gedaagde sub 1] c.s. met een beroep op het arrest van de Hoge Raad inzake
ABP/ [achternaam](HR 2 december 1994, ECLI:NL:HR:1994:ZC1564) betoogd dat van afgeleide schade van [eiser] als aandeelhouder in [bedrijfsnaam 2] geen sprake (meer) is, omdat [bedrijfsnamen 2 t/m 5]
hun vorderingen op (onder anderen) [gedaagde sub 1] c.s. bij overeenkomst van 11 juni 2019 aan [eiser] hebben gecedeerd en [eiser] als cessionaris een procedure tegen [gedaagde sub 1] c.s. aanhangig heeft gemaakt bij de rechtbank Midden-Nederland, locatie Lelystad, waarin hij, [eiser] , heeft gevorderd dat [gedaagde sub 1] c.s.,
[bedrijfsnaam 1] en [B] (hoofdelijk) worden veroordeeld tot betaling van (onder meer) € 35.448.961,40 ter vergoeding van de schade die de [bedrijfsnamen 2 t/m 5] -vennootschappen hebben geleden door de vervreemding van [bedrijfsnaam 6] en [bedrijfsnaam 7] met een waarde van € 42.247.000 voor een (totale) prijs van € 6.798.038,60. Door het aanhangig maken van die procedure kan de schade van [eiser] als aandeelhouder, anders dan het hof Arnhem-Leeuwarden heeft beslist in rov. 6.37 van het arrest, niet (meer) aangemerkt worden als definitief geleden en daarom komt [eiser] in deze (schadestaat-) procedure geen aanspraak op vergoeding daarvan toe.
4.5
Ten aanzien van de omvang van de schade heeft [gedaagde sub 1] c.s. betoogd dat van enige afgeleide schade van [eiser] als aandeelhouder van [bedrijfsnaam 2] geen sprake (meer) kan zijn, omdat [eiser] voor de verkrijging van de vorderingen van [bedrijfsnamen 2 t/m 5] een prijs heeft betaald waarmee de door de [bedrijfsnaam 2] geleden schade geacht moet worden gecompenseerd te zijn. [gedaagde sub 1] c.s. heeft voorts betoogd dat [bedrijfsnaam 6] en [bedrijfsnaam 7] niet voor een te lage prijs zijn verkocht, dat rekening gehouden dient te worden met de gedeeltelijke aflossing van de schuld aan [bedrijfsnaam 9] Inc, het restant van die schuld, de afkoop van de langetermijncontracten en een claim van [bedrijfsnaam 7] , dat sprake is van eigen schuld van [eiser] en dat het rapport van [bedrijfsnaam 8] onbruikbaar is.

5.De beoordeling

Afgeleide schade?
5.1
De rechtbank zal eerst het meest verstrekkende verweer van [gedaagde sub 1] c.s. behandelen. Dat verweer is dat [eiser] niet ontvankelijk is in zijn vorderingen jegens [gedaagde sub 1] c.s., omdat hij daarbij geen belang (als bedoeld in artikel 3:303 BW) meer heeft. Dat belang ontbreekt volgens [gedaagde sub 1] c.s. omdat van afgeleide schade van [eiser] geen sprake is, althans de schade door [eiser] niet geacht kan worden definitief geleden te zijn en, zolang dat niet het geval is, [eiser] als aandeelhouder van [bedrijfsnaam 2] jegens [gedaagde sub 1] c.s. geen rechtstreekse aanspraak op vergoeding heeft. Indien de rechtbank [eiser] wel ontvankelijk acht in zijn vorderingen, dan dient de procedure te worden aangehouden tot dat bij onherroepelijk vonnis zal zijn beslist op de vorderingen van [eiser] als cessionaris jegens (onder anderen) [gedaagde sub 1] c.s., althans, dan dienen de vorderingen van [eiser] te worden afgewezen.
5.2
Dit verweer van [gedaagde sub 1] c.s. slaagt niet. De rechtbank licht dat als volgt toe.
5.2.1
Het verweer van [gedaagde sub 1] c.s. is gebaseerd op het uitgangspunt dat [eiser] in de hoofdprocedure vergoeding van afgeleide schade in de betekenis van het
ABP/ [achternaam]-arrest heeft gevorderd. Dat uitgangspunt is onjuist. [eiser] heeft ter gelegenheid van het pleidooi ook gesteld dat hij ‘gewone’ schade en geen afgeleide schade heeft gevorderd. In de zaak
ABP/ [achternaam]vorderde [achternaam] als aandeelhouder van de [achernaam-] vennootschappen vergoeding van de schade die hij als aandeelhouder had geleden als gevolg van de waardedaling van zijn aandelen, welke daling het gevolg was van schade die door het ABP was toegebracht aan de [achernaam-] vennootschappen. Omdat die schade van de aandeelhouder zijn oorzaak vindt in een normschending jegens de vennootschap en daardoor veroorzaakte vermogensschade van de vennootschap, wordt de daardoor veroorzaakte schade van de aandeelhouder afgeleide schade genoemd. De rechtbank zal het begrip afgeleide schade in navolging van de Hoge Raad in het
Kwekerij-arrest (HR 12 oktober 2018, ECLI:NL:HR:2018:1899) in deze (beperkte) betekenis hanteren.
5.2.2
[eiser] heeft in de hoofdprocedure geen afgeleide schade gevorderd en doet dat in de onderhavige procedure evenmin. Hij heeft als aandeelhouder van [bedrijfsnamen 2 t/m 5] vergoeding gevorderd van de schade (het waardeloos zijn geworden van zijn aandelen, het missen van dividend en/of zijn aandeel in de liquidatie-opbrengst) die hij heeft geleden als gevolg van het gezamenlijke onrechtmatige handelen door [gedaagde sub 1] c.s. én [bedrijfsnamen 2 t/m 5] . [eiser] heeft geen normschending jegens [bedrijfsnamen 2 t/m 5] , maar een normschending door (onder anderen) [bedrijfsnamen 2 t/m 5] aan zijn vorderingen ten grondslag gelegd. De stelling van [gedaagde sub 1] c.s. dat van afgeleide schade geen sprake is, mist mitsdien feitelijke grondslag.
5.2.3
Het feit dat het hof Arnhem-Leeuwarden voor de beoordeling van de vorderingen het
ABP/ [achternaam]-arrest tot uitgangspunt heeft gekozen, en voor de schade van [eiser] het begrip afgeleide schade (in de in rov. 6.6 van het arrest weergegeven ruimere betekenis van aandeelhoudersschade) heeft gehanteerd, doet aan de in rov. 5.2.2 weergegeven grondslag van de vordering van [eiser] niet af, omdat uit rov. 6.6, 6.7 en 6.32 van het arrest duidelijk blijkt dat het hof de vorderingen van [eiser] op die grondslag beoordeeld heeft. Het hof heeft daar namelijk overwogen:
6.6
De grondslag van de vordering tegen [achternaam van gedaagde sub 1] sr., [gedaagde sub 2] en [B] bestaat in essentie uit een onrechtmatige daad, meer in het bijzonder een schending van de in artikel 2:8 BW geformuleerde bijzondere zorgplicht. De schade die [eiser] als gevolg daarvan zegt te hebben geleden, betreft in overwegende mate zogenoemde afgeleide schade. Dat wil zeggen, schade die bestaat uit de afgenomen waarde van zijn aandelen, als gevolg van de aantasting van het vermogen en de ondernemingsactiviteiten van de [bedrijfsnamen 2 t/m 7 en 10] .
6.7
Indien het hiervoor weergegeven verwijt voor juist zou moeten worden gehouden, dan zou naar het oordeel van het hof sprake zijn van onrechtmatig handelen van de medeaandeelhouders en interim bestuurder van [bedrijfsnamen 2 t/m 5] ( [achternaam van gedaagde sub 1] sr., [gedaagde sub 2] en [B] ) tegenover [eiser] , nu zij in dat geval op basis van een vooropgezet plan, dat gebaseerd is op list en bedrog, hebben gepoogd hem als aandeelhouder van [bedrijfsnamen 2 t/m 5] in privé te treffen, onder veiligstelling van de aandeelhoudersbelangen van [achternaam van gedaagde sub 1] sr. en [gedaagde sub 2] . Zij hebben zich in dat geval in hun positie van personen die krachtens de wet en de statuten bij de organisatie van [bedrijfsnamen 2 t/m 5] zijn betrokken, tegenover [eiser] niet gedragen naar hetgeen door redelijkheid en billijkheid wordt gevorderd, en hun gedrag valt dan aan te merken als schending jegens [ [.] ] van een specifieke zorgvuldigheidsverplichting, als gevolg waarvan hij recht heeft op vergoeding van door hem in zijn hoedanigheid van aandeelhouder geleden schade. (..)
6.32
Daarmee is gegeven dat zij tegenover [eiser] in zijn hoedanigheid van aandeelhouder een specifieke zorgvuldigheidsverplichting hebben geschonden, nu zij op basis van een vooropgezet plan, dat gebaseerd is op list en bedrog, hebben gepoogd hem als aandeelhouder van [bedrijfsnamen 2 t/m 5] in privé te treffen, onder veiligstelling van de aandeelhoudersbelangen van [achternaam van gedaagde sub 1] sr. en [gedaagde sub 2] . Daarbij weegt mee dat [achternaam van gedaagde sub 1] sr. en [gedaagde sub 2] in hun hoedanigheid van medeaandeelhouders en [B] in zijn hoedanigheid van (opvolgend) bestuurder op de voet van artikel 2:8 BW zich jegens elkaar dienden te gedragen naar hetgeen door de redelijkheid en de billijkheid wordt gevorderd. Het hoeft geen nader betoog dat wat hiervoor is komen vast te staan over de gedragingen van [achternaam van gedaagde sub 1] sr., [gedaagde sub 2] en [B] jegens medeaandeelhouder [eiser] in geen enkel opzicht in overeenstemming valt te brengen met hetgeen de norm van artikel 2:8 BW voorschrijft aan degenen die bij de organisatie van de rechtspersoon zijn betrokken.
5.2.4
Dit oordeel van het hof is in overeenstemming met het
Kwekerij-arrest (Hoge Raad 12 oktober 2018, ECLI:NL:HR:2018:1899). Daarin oordeelde de Hoge Raad dat schade van een vennootschap (in dit geval [bedrijfsnamen 2 t/m 5] ) ook schade van de aandeelhouder (in dit geval [eiser] ) tot gevolg kan hebben in de vorm van gemiste dividenduitkeringen of een lagere waarde van de aandelen. Indien deze schade in zodanig verband staat met de onrechtmatige daad jegens de aandeelhouder dat die, mede gezien de aard van de aansprakelijkheid en van de schade, als een gevolg van die onrechtmatige gedragingen aan de dader (in dit geval [gedaagde sub 1] c.s.) kan worden toegerekend, dan komt die schade voor vergoeding in aanmerking.
5.2.5
Vervolgens is de vraag aan de orde welk rechtsgevolg verbonden dient te worden aan het feit dat [eiser] als cessionaris op 1 oktober 2019 [gedaagde sub 1] c.s. gedagvaard heeft en jegens hem een vordering aanhangig heeft gemaakt ter vergoeding van de schade van [bedrijfsnamen 2 t/m 5] . Omdat de schade waarvan [eiser] als aandeelhouder in de onderhavige procedure vergoeding vordert geen afgeleide schade is in de zin van
ABP/ [achternaam]-arrest, geldt voor het instellen van de vordering van [eiser] de in dat arrest geformuleerde voorwaarde dat “de afgeleide schade voor de betrokken aandeelhouder moet worden geacht ten laste van zijn vermogen te zijn gekomen” niet. In zoverre heeft het in het arrest van het hof - dat kracht van gewijsde heeft - besloten oordeel, dat de schade van [eiser] als aandeelhouder geacht moet worden definitief geleden te zijn, geen zelfstandige - laat staan beslissende - betekenis voor het bestaan en de omvang van de vorderingen van [eiser] inde onderhavige procedure. Anders dan [gedaagde sub 1] c.s. kennelijk menen, staat met het instellen door [eiser] jegens [gedaagde sub 1] c.s. van de aan hem gecedeerde vorderingen ter vergoeding van de schade van [bedrijfsnamen 2 t/m 5] geenszins vast dat daaruit enige schadevergoeding te verwachten is, laat staan in die mate dat [eiser] de door hem gestelde schade van € 10.561.750 en vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 31 mei 2013 volledig vergoed zal krijgen.
5.2.6
Dit laat onverlet dat [eiser] thans twee procedures tegen [gedaagde sub 1] c.s. voert waarin hij vergoeding vordert van de schade die het gevolg is van de verkoop van [bedrijfsnaam 6] en [bedrijfsnaam 7] . Omdat de schadevergoeding die [eiser] als cessionaris vordert betrekking heeft op het totale bedrag van het door [bedrijfsnamen 2 t/m 5] gederfde verkoopresultaat, en de schadevergoeding die hij als aandeelhouder vordert betrekking heeft op zijn aandeel in dat gederfde verkoopresultaat, kan theoretisch van een cumulatie van beide vorderingen geen sprake zijn en dient dat - zoals [eiser] ook heeft erkend - praktisch voorkomen te worden. Vanwege het feit dat de hoofdprocedure begin 2014 is aangevangen, en de dagvaarding in de tweede procedure pas op 1 oktober 2019 is uitgebracht, is het redelijkerwijs te verwachten dat de eerste uitspraak in deze schadestaatprocedure gedaan zal worden. Indien en voor zover in deze procedure de vordering van [eiser] zal worden toegewezen dan kan daarmee in de tweede procedure rekening worden gehouden op basis van het in die procedure dan gevoerde debat.
5.2.7
Tenslotte behoeft de stelling van [gedaagde sub 1] c.s. nog bespreking dat van afgeleide schade geen sprake meer is, omdat de (vereffenaars van de) [bedrijfsnamen 2 t/m 5] vennootschappen van [eiser] een koopprijs voor de vorderingen van [bedrijfsnamen 2 t/m 5] jegens [gedaagde sub 1] c.s. ontvangen hebben. Ook deze stelling is gebaseerd op de onjuiste veronderstelling dat [eiser] in deze procedure afgeleide schade vordert. Bovendien gaat [gedaagde sub 1] c.s. er ten onrechte vanuit dat met ontvangst van de koopprijs, te weten de vergoeding van de intrinsieke waarde van de vorderingen, de nominale vermogensschade (volgens [eiser] van € 42.247.000) van de [bedrijfsnamen 2 t/m 5] vennootschappen volledig is vergoed. [gedaagde sub 1] c.s. miskent ook dat door de betaling van de koopprijs aan de vereffenaars, [eiser] nog geen enkel uitzicht heeft op enige vergoeding van de door hem gestelde als aandeelhouder geleden schade van € 10.561.750.
5.2.8
Dit alles leidt de rechtbank tot de slotsom dat [eiser] in zijn vorderingen ontvankelijk is, de beoordeling daarvan niet zal worden aangehouden totdat in de door [eiser] als cessionaris van de vorderingen van de [bedrijfsnamen 2 t/m 5] vennootschappen aanhangig gemaakte procedure bij onherroepelijk vonnis zal zijn beslist en het beroep van [gedaagde sub 1] c.s. dat de vorderingen van [eiser] aanstonds moeten worden afgewezen, faalt.
De binding aan het arrest in de hoofdprocedure
5.3
In deze procedure dient de omvang van de schade die [eiser] stelt geleden te hebben, te worden vastgesteld. Daarbij dienen het oordeel en de gronden waarop dat berust van het hof Arnhem-Leeuwarden in het hoofdgeding dat (onder anderen) [gedaagde sub 1] c.s. jegens [eiser] aansprakelijk is (zie rov. 5.2.3 onder
6.32) de rechtbank tot uitgangspunt, omdat de rechtbank daaraan gebonden is. De gronden waarop het oordeel van het hof berust zijn de volgende (de nummers verwijzen naar die van het arrest):
“6.8 Een relevant deel van wat hieromtrent is aangevoerd, is onbestreden gebleven: vast staat dat de [bedrijfsnamen 2 t/m 7 en 10] een winstgevende onderneming was totdat [B] als bestuurder ad interim aantrad. Vast staat ook, dat de aandelen van deze vennootschappen kort daarna waardeloos zijn geworden, omdat de activa en (een belangrijk deel van) de handelsactiviteiten waren overgegaan op vennootschappen waarin [achternaam van gedaagde sub 1] sr. En [gedaagde sub 2] een meerderheidsbelang hadden, zoals zij dat ook hadden in [bedrijfsnamen 2 t/m 5] . [gedaagde sub 3] , dat (een belangrijk deel van) de ondernemingsactiviteiten heeft voortgezet, doet dat in het voormalige pand van [bedrijfsnamen 2 t/m 5] , en heeft het personeel van die vennootschappen overgenomen. Daar heeft geen tegenprestatie tegenover gestaan. (..)
6.17
[gedaagde sub 1] c.s. hebben betoogd dat niet zijzelf, maar juist [eiser] op grond van bestuurdersaansprakelijkheid tegenover hen tot schadevergoeding is gehouden. In de procedures die daarover zijn gevoerd, hebben zij aangevoerd dat onder het bestuur van [eiser] vanaf medio 2011 tot aan diens ontslag (i) door [bedrijfsnaam 2] in strijd met de normale bedrijfsvoering en in strijd met een specifiek besluit van de algemene vergadering risicovolle langetermijncontracten zijn afgesloten, (ii) ten laste van [bedrijfsnaam 2] privébetalingen zijn verricht, (iii) [bedrijfsnaam 2] is opgesplitst (iv) werkzaamheden zijn verricht voor concurrent [bedrijfsnaam 13] , (v) aan medewerkers van [bedrijfsnaam 2] opdracht is gegeven werkzaamheden voor [eiser] in privé te verrichten en (vi) [bedrijfsnaam 2] in een kwaad daglicht is gesteld bij haar Nederlandse leveranciers en diverse (veelal Russische) instanties. Hoewel dat niet kan worden hardgemaakt, was volgens [achternaam van gedaagde sub 1] [rechtbank: jr] feitelijk sprake van een zogenoemde corporate raid door [bedrijfsnaam 13] , waarin [eiser] (met hulp van zijn dochter) een sturende rol heeft gespeeld.
6.18
Het hof constateert dat dit een en ander niet kan afdoen aan het verwijt dat [eiser] op zijn beurt aan [gedaagde sub 1] c.s. maakt. Dat wil zeggen, dat die partijen (vervolgens) een schijnconstructie hebben opgetuigd om [eiser] buiten spel te zetten.
6.19
Dat dit laatste (op hun beurt) de vooropgezette bedoeling van [gedaagde sub 1] c.s. was, wordt door die partijen bestreden met het betoog dat het handelen van [eiser] er noodzakelijkerwijs toe heeft geleid dat [bedrijfsnaam 9] Inc., de financier van [bedrijfsnamen 2 t/m 5] , een bestaande financieringsovereenkomst niet langer wenste voort te zetten en zelfs alle ter leen verstrekte bedragen heeft opgeëist, met een dreiging van een faillissement voor [bedrijfsnamen 2 t/m 5] als niet (tijdig) zou worden terugbetaald. Ook dat verweer treft bij gebrek aan een afdoende onderbouwing geen doel. Het hof licht dat hierna toe. (..)
6.22
Bij de beoordeling van de acties die [B] heeft ondernomen, staan de verkoop van de belangen in de [bedrijfsnamen 6, 7 en 10] -vennootschappen en de gang van zaken ten aanzien van de handelsactiviteiten van [bedrijfsnamen 2 t/m 5] centraal. De Ondernemingskamer heeft met name ten aanzien van dat eerste onder meer het volgende overwogen."Zoals de Ondernemingskamer reeds in haar beschikking van 18 maart 2014 heeft geconstateerd, zijn (vrijwel) alle activa van de vennootschappen verkocht aan [achternaam van gedaagde sub 1] (toevoeging rechtbank: jr) en [gedaagde sub 2] gelieerde partijen. De Ondernemingskamer overwoog dat als gevolg van de overdrachten [bedrijfsnaam 2] c.s. hun belangen - en daarmee [eiser] zijn indirecte belang - in [bedrijfsnaam 6] en [bedrijfsnaam 7] , de vennootschappen waarin de belangrijkste activa waren ondergebracht, geheel hebben verloren en dat [achternaam van gedaagde sub 1] jr en [gedaagde sub 2] hun belang in die vennootschappen als gevolg van die overdrachten hebben uitgebreid tot 100% en dat zij daarbij zowel in hoedanigheid van verkoper als van koper optraden.
Slotsom is derhalve dat het zonder voldoende en betrouwbare waarderingen verkopen van (vrijwel) alle activa van [bedrijfsnamen 2 t/m 5] aan [achternaam van gedaagde sub 1] jr en [gedaagde sub 2] gelieerde partijen valt aan te merken als wanbeleid. Daarbij komt nog dat is bewilligd in voor [bedrijfsnamen 2 t/m 5] onvoordelige betalingscondities en dat ten onrechte geen serieuze aandacht is geschonken aan de juridische status van [bedrijfsnaam 2] als rechthebbende op de aandelen [bedrijfsnaam 7] ."
Het hof verwijst ter zake ook naar (en onderstreept) de duidelijke bewoordingen van het verslag van onderzoekers:“ [bedrijfsnaam 2] lijkt een zinkend schip. [bedrijfsnaam 2] heeft geen kantoor. [ [D] ] en onderzoeker [ [E] ] zijn op 19 april 2014 op bezoek geweest op het kantooradres van [bedrijfsnaam 2] , maar het bleek inmiddels het kantoor van [gedaagde sub 3] te zijn, waar zij onverwacht door [achternaam van gedaagde sub 1] [hof: sr] werden ontvangen. Niets in het kantoor wees op enige activiteit van [bedrijfsnaam 2] . Ook uit de aan [ [D] ] ter beschikking gestelde administratie bleek niet van enige activiteit. In haar hoedanigheid van directeur is zij ook nooit door een marktpartij benaderd.” (..)
6.29
Vast staat, zoals al werd overwogen, dat alle activa (de belangen in [bedrijfsnaam 6] en [bedrijfsnaam 7] ) voor [bedrijfsnamen 2 t/m 5] verloren zijn gegaan, en dat daar geen liquiditeit tegenover staat. [bedrijfsnamen 2 t/m 5] zijn daarmee verworden tot een lege huls. Inmiddels zijn deze rechtspersonen bij beschikking van de Ondernemingskamer van 9 november 2017 ontbonden.”
5.4
Samenvattend weergegeven heeft het hof geoordeeld dat [gedaagde sub 1] c.s. tegenover [eiser] onrechtmatig en in strijd met de norm van artikel 2:8 BW heeft gehandeld, omdat (onder anderen) hij bij de verkoop van [bedrijfsnaam 6] en [bedrijfsnaam 7] wanbeleid heeft gepleegd. Dat wanbeleid bestaat onder meer uit het opzetten van een schijnconstructie om [eiser] buiten spel te zetten en het verkopen van (onder meer) [bedrijfsnaam 6] en [bedrijfsnaam 7] zonder voldoende en betrouwbare waarderingen en zonder dat daar liquiditeit voor [bedrijfsnaam 2] tegenover heeft gestaan. Als gevolg van dat wanbeleid zijn de voorheen winstgevende [bedrijfsnamen 2 t/m 5] verworden tot een lege huls. Gegeven dit duidelijke oordeel van het hof zijn de stellingen van [gedaagde sub 1] c.s., dat het hof niet uitdrukkelijk heeft overwogen welke specifieke handelingen van [gedaagde sub 1] c.s. onrechtmatig zijn en dat [eiser] dan ook moet stellen en bewijzen welke handelingen tot zijn schade hebben geleid, onbegrijpelijk.
5.5
Evenzeer is het uitgangspunt van [gedaagde sub 1] c.s. onjuist dat het oordeel van het hof Arnhem-Leeuwarden hem in de onderhavige procedure nog enige ruimte laat om in het kader van de betwisting van het causaal verband en de onderbouwing van de eigen schuld van [eiser] , feiten te betwisten of te stellen die het hof, respectievelijk, ter beoordeling van de feitelijke grondslag van de vordering van [eiser] als vaststaand heeft aangemerkt of, ter beoordeling van de feitelijke grondslag van het verweer als onvoldoende onderbouwd heeft afgewezen. Dit betekent dat de stellingen van [gedaagde sub 1] c.s. - kort samengevat weergegeven - dat [bedrijfsnaam 6] en [bedrijfsnaam 7] niet zonder noodzaak en niet tegen onzakelijke voorwaarden zijn verkocht, dat geen sprake is geweest van een plotselinge en ongegronde vordering van [bedrijfsnaam 9] Inc. en dat [gedaagde sub 1] c.s. geen crisis hebben geënsceneerd, en al hetgeen [gedaagde sub 1] c.s. ter onderbouwing daarvan (onder meer over de acceptatie van de claim van [bedrijfsnaam 7] , de ‘loanagreements’, ‘procurationcontracts’ en het ‘long term strategic cooperation contract’) heeft aangevoerd - geen verdere bespreking behoeven.
5.6
Dit geldt evenzeer voor het beroep dat [gedaagde sub 1] c.s. ter onderbouwing van de zakelijke prijs voor [bedrijfsnaam 6] en [bedrijfsnaam 7] heeft gedaan op de uitspraken van het
Arbitrazhnyi Sud sewero-zapadnowo okrugate Sint Petersburg van 18 november 2015, van de
Verkhovnii Sud Rossiiskoi Federatsiivan 9 juni 2016 en van het
Arbitrazhnyi Sud sewero-zapadnowo okrugate Sint Petersburg van 21 oktober 2016. Over het beroep dat [gedaagde sub 1] c.s. in het hoofdgeding op de erkenning en de bewijskracht van deze uitspraken heeft gedaan, heeft het hof (zie rov. 6.16) geoordeeld dat aan deze uitspraken geen gezag toekomt en dat daaruit geen conclusies kunnen worden getrokken omtrent de feitelijke gang van zaken of de daaruit naar Nederlands recht al dan niet voortvloeiende aansprakelijkheid. Dit oordeel, dat tevens de omvang van de aansprakelijkheid omvat, is voor de rechtbank bindend. Dit betekent ook dat voor zover in voornoemde uitspraken enige bewijskracht is ontleend aan het rapport van [naam taxateur] , daaraan geen betekenis toekomt. Dit geldt evenzeer voor de (overigens niet ondertekende) verklaring van de accountant van [bedrijfsnaam 7] van 9 september 2019, die immers gebaseerd is op voornoemde uitspraken.
De vaststelling van de schade van [eiser]
5.7
De schade waarvan [eiser] vergoeding vordert betreft de schade die veroorzaakt is doordat [bedrijfsnaam 6] en [bedrijfsnaam 7] voor een (veel) lagere prijs zijn verkocht dan de prijzen waarvoor beide deelnemingen destijds verkocht hadden kunnen worden wat tot gevolg heeft gehad dat [eiser] (zoals hij in nr. 38 van de dagvaarding heeft gesteld) een dividenduitkering en/of aandeel in de liquidatie-uitkering heeft gederfd. Omdat [eiser] de gederfde verkoopopbrengst van [bedrijfsnaam 6] en [bedrijfsnaam 7] gelijk stelt aan de omvang van de door [bedrijfsnamen 2 t/m 5] verloren activa die voor verdeling (als dividend of liquidatie-opbrengst) onder de aandeelhouders van [bedrijfsnaam 2] in aanmerking zou zijn gekomen, gaat [eiser] er kennelijk vanuit dat er geen passiva van [bedrijfsnamen 2 t/m 5] waren die eerst voldaan, afgelost of betaald moesten worden alvorens de resterende verkoopopbrengst onder de aandeelhouders verdeeld kon worden. Dat uitgangspunt heeft [gedaagde sub 1] c.s. in zoverre bestreden dat hij heeft aangevoerd dat bij de waardering van (de rechtbank begrijpt: de activa van) [bedrijfsnaam 2] rekening gehouden dient te worden met de aflossing van een schuld aan [bedrijfsnaam 9] Inc., een restantschuld aan [bedrijfsnaam 9] Inc. van € 1.000.000, een claim van [bedrijfsnaam 7] van € 4.103.488 en een bedrag van
$ 8.595.915 aan schade vanwege de afkoop van de langetermijncontracten. [gedaagde sub 1] c.s. heeft [eiser] ’s uitgangspunt niet bestreden dat de resterende activa als dividend of liquidatie-uitkering naar rato van het aandeel van [eiser] in [bedrijfsnaam 2] aan [eiser] zou zijn uitgekeerd. Dat laatste uitgangspunt zal de rechtbank ook hanteren.
5.8
Partijen verschillen van mening over de vraag of bij de berekening van de schade rekening gehouden moet worden met de prijs van (volgens de vaststelling van het hof in
rov. 5.14, die afwijkt van de in rov. 2.9 van de beschikking van 22 april 2016 van de Ondernemingskamer genoemde prijs van $ 41.500) € 268.000 waarvoor op 31 mei 2013 (90% van) de aandelen in [bedrijfsnaam 6] en de prijs van 298.932.600 roebel, ongeveer € 6.800.000 waarvoor op 31 juli 2013 (100% van) de aandelen in [bedrijfsnaam 7] zijn verkocht. [eiser] stelt dat daar geen rekening mee gehouden dient te worden en beroept zich daarbij op hetgeen het hof Arnhem-Leeuwarden in rov. 6.24 overwogen heeft:
6.24
Het hof constateert dat nog steeds geen deugdelijke onderbouwing is gegeven voor het verweer van [gedaagde sub 1] c.s. dat een reële verkoopprijs is overeengekomen voor de [bedrijfsnaam 6] en [bedrijfsnaam 7] en dat die ook daadwerkelijk is betaald.
5.9
[gedaagde sub 1] c.s. is van mening dat met de totale verkoopprijs rekening gehouden moet worden omdat eenzelfde bedrag betaald is aan [bedrijfsnaam 9] Inc. ter gedeeltelijke voldoening van een schuld van [bedrijfsnaam 2] . De rechtbank overweegt als volgt. De feitelijke grondslag voor de door [eiser] gestelde schade is het verlies van de activa van de [bedrijfsnamen 2 t/m 5] -vennootschappen. Indien en voor zover de verkoopopbrengst ten goede is gekomen aan [bedrijfsnaam 2] doordat met dat bedrag een schuld van haar is voldaan, is voor dat gedeelte van een verlies aan activa geen sprake geweest. Omdat [gedaagde sub 1] c.s. stelt dat met de verkoopopbrengst een schuld van [bedrijfsnaam 2] gedeeltelijk is voldaan, rust op hem de stelplicht en bewijslast. Dit geldt eveneens voor zijn stelling dat [bedrijfsnaam 2] nog een restantschuld van € 1.000.000 aan [bedrijfsnaam 9] Inc. zou hebben. Omdat [gedaagde sub 1] enig aandeelhouder van [bedrijfsnaam 9] Inc. was, [gedaagde sub 1] c.s. de beschikking heeft over de volledige administratie van [bedrijfsnamen 2 t/m 5] en het hof geoordeeld heeft dat [gedaagde sub 1] c.s. geen deugdelijke onderbouwing van enige betaling heeft gegeven, rustte op hem een verzwaarde stelplicht. Ter voldoening daaraan had van hem verwacht mogen worden dat hij in deze procedure zijn stellingen met concrete feiten en documentatie zou onderbouwen, temeer ook omdat in het onderzoek naar wanbeleid door de Ondernemingskamer gebleken is van de mogelijkheid dat niet aan [bedrijfsnaam 9] Inc. maar aan [bedrijfsnaam 11] of [bedrijfsnaam 12] (waarvan de onderzoekers van de Ondernemingskamer hebben aangenomen dat [gedaagde sub 1] ‘daar achter zit’) voldaan zou zijn. Door die deugdelijke onderbouwing wederom na te laten heeft [gedaagde sub 1] c.s. niet aan zijn verzwaarde stelplicht voldaan. Bewijslevering op dit punt door [gedaagde sub 1] c.s. of door middel van een deskundigenbericht is niet aan de orde. Dit betekent dat bij de vaststelling van de activa van [bedrijfsnamen 2 t/m 5] geen rekening zal worden gehouden met enige aflossing van een schuld van [bedrijfsnamen 2 t/m 5] en dat, zoals het hof in rov. 6.29 heeft vastgesteld:
6.29
Vast staat, zoals al werd overwogen, dat alle activa (de belangen in [bedrijfsnaam 6] en [bedrijfsnaam 7] ) voor [bedrijfsnamen 2 t/m 5] verloren zijn gegaan, en dat daar geen liquiditeit tegenover staat. (..)
5.1
Partijen verschillen eveneens van mening over de vraag of bij de vaststelling van de voor verdeling in aanmerking komende activa van [bedrijfsnaam 2] rekening gehouden dient te worden met een claim van [bedrijfsnaam 7] van € 4.103.488 en een bedrag van
$ 8.595.915 aan schade vanwege de afkoop van de langetermijncontracten. [gedaagde sub 1] c.s. heeft ter onderbouwing van het bedrag van $ 8.595.915 een berekening gemaakt van het door [bedrijfsnaam 2] geleden inkoopverlies: de te betalen inkoopprijzen en de (lagere) marktprijzen over 2011 en 2012. [eiser] heeft gesteld dat de langetermijncontracten geen nadeel voor [bedrijfsnaam 2] hebben opgeleverd en voor zover van enig nadeel sprake is geweest, dat nadeel niet ten laste van [bedrijfsnaam 2] is gekomen maar van [gedaagde sub 3] omdat zij alle handelsactiviteiten van [bedrijfsnamen 2 t/m 5] heeft overgenomen.
5.11
De rechtbank overweegt als volgt. Zonder toelichting, die [gedaagde sub 1] c.s. niet gegeven heeft, is niet begrijpelijk waarom een mogelijk door [bedrijfsnaam 2] over 2011 en 2012 geleden inkoopverlies als gevolg van dalende grondstoffenprijzen medio 2013 in mindering zou moeten komen op de activa van [bedrijfsnaam 2] . Wel begrijpelijk zou zijn dat de medio 2013 aanwezige voorraden vanwege de dalende inkoopprijzen op een lager bedrag zouden moeten worden gewaardeerd. Dat [bedrijfsnaam 2] in 2013 voorraden had die op de balans waren geactiveerd, heeft [gedaagde sub 1] c.s. evenwel niet gesteld. Evenmin heeft [gedaagde sub 1] c.s. gesteld, laat staan deugdelijk onderbouwd, dat [bedrijfsnaam 2] op enig moment $ 8.595.915 of enig ander bedrag ter afkoop van langetermijncontracten aan haar leveranciers heeft betaald. In dit verband is ook van belang dat de onderzoekers van de Ondernemingskamer rapporteerden (zie blz. 20 van de beschikking van 22 april 2016 van de Ondernemingskamer, door het hof weergegeven op blz. 12 van het arrest):
Ook het zonder nader onderzoek accepteren van de claim van [bedrijfsnaam 6] , terzake waarvan ook geen eerdere documentatie is opgekomen, is niet iets dat (wederom naar het oordeel van onderzoekers) enig weldenkend bestuurder zou doen. In het verslag van het gesprek van onderzoekers met [B] is opgenomen wat [B] daarover heeft verklaard:“According to [B] , [bedrijfsnaam 6] had all grounds for its claim in the amount of USD 8 mln. The justification of [B] ’s opinion is the following: [bedrijfsnaam 2] concluded very expensive contracts and, thus, [bedrijfsnaam 6] was required to pay high prices for [gedaagde sub 3] supplied by [bedrijfsnaam 2] . Additionally, [bedrijfsnaam 6] had claims concerning quality of the supplied [gedaagde sub 3] , which claims are validated by technical specialists ( [B] has not provided any names of these specialists or any other support documents). In view of this, [B] had no other choice than to recognize the claim of [bedrijfsnaam 6] .”[bedrijfsnaam 6] komt op 24 april 2013 met een “preliminairy claim” en op 26 april 2013, twee dagen later, geeft [B] als antwoord “We agree with the fact, that consequently the operations in breach of provisions of the framework agreement dated December 27, 2002, we did harm to your financial position and your reputation”.Welk onderzoek is er dan verricht? Zie in dit verband ook het verslag van mevrouw [D] (…). En overigens, [bedrijfsnaam 6] maakt onderdeel uit van de [bedrijfsnaam 2] groep. Het ligt in zo’n situatie minst genomen niet voor de hand dat groepsmaatschappijen onderling claims indienen, tenzij dit wellicht om verzekeringstechnische redenen nodig zou zijn. Maar van dit laatste lijkt geen sprake te zijn.
5.12 Uit deze overwegingen blijkt dat de onderzoekers de onderhavige claim en de onbegrijpelijk snelle acceptatie daarvan door [B] als opvolgend bestuurder van [bedrijfsnaam 2] , hebben betrokken bij de feiten en omstandigheden die er volgens hen op lijken te wijzen dat een crisis is geënsceneerd. Over (onder meer) deze bevindingen heeft het hof in rov 6.12 overwogen:
6.12
Het hof acht de inhoud van zowel het verslag van de onderzoekers als van de daarop gegronde beschikkingen van de Ondernemingskamer dermate grondig - en daarmee overtuigend - dat aanleiding bestaat aan het daartegen te voeren verweer bijzondere eisen te stellen. De Ondernemingskamer heeft in de enquêteprocedure tussen [eiser] enerzijds en [bedrijfsnamen 2 t/m 5] , [achternaam van gedaagde sub 1] sr., [gedaagde sub 2] en [B] anderzijds op grond van uitgebreid onderzoek naar de feitelijke gang van zaken immers op overtuigende wijze al het nodige vastgesteld. Het zijn ook die feiten die [eiser] , onder verwijzing naar onder meer het hiervoor geciteerde rapport van onderzoekers aan zijn in deze procedure ingestelde civielrechtelijke vorderingen ten grondslag heeft gelegd. Voor zover het verweer de strekking heeft deze feiten te betwisten, mogen aan die betwisting in het licht van zowel de bevindingen van de onderzoekers als van hetgeen de Ondernemingskamer naar aanleiding daarvan heeft geoordeeld, bepaald strenge eisen worden gesteld.
5.13
Dit alles leidt tot het oordeel dat [gedaagde sub 1] c.s. ook ten aanzien van de claim, of de afkoop met een bedrag, van $ 8.595.915 onvoldoende feiten heeft gesteld die als een deugdelijke onderbouwing kunnen gelden voor haar stelling dat daarmee bij de vaststelling van de onder de aandeelhouders te verdelen activa rekening gehouden dient te worden. Dit betekent dat ook op dit punt van een bewijsopdracht aan [gedaagde sub 1] c.s. geen sprake kan zijn.
5.14
Dit geldt evenzeer voor de claim van [bedrijfsnaam 7] jegens [bedrijfsnaam 2] waarvan [gedaagde sub 1] c.s. heeft gesteld dat die $ 4.103.488 bedraagt en betrekking heeft op het verlies dat [bedrijfsnaam 7] zou hebben geleden vanwege het feit dat zij van [bedrijfsnaam 2] grondstoffen diende af te nemen voor een hogere prijs dan de marktprijs. Ter onderbouwing van het bestaan van die claim heeft [gedaagde sub 1] c.s. volstaan met het in het geding brengen van een drietal (zeer) summiere en niet ondertekende brieven van [F] van [bedrijfsnaam 7] aan [B] van [bedrijfsnaam 2] van 4 juni 2013, 19 juli 2013 en 18 december 2013. Die brieven kunnen niet als deugdelijke onderbouwing gelden voor de stelling van
[gedaagde sub 1] c.s. dat daarmee bij de vaststelling van de onder de aandeelhouders te verdelen activa rekening gehouden dient te worden. Bovendien wijst de rechtbank op de mogelijkheid dat bij het deskundigenonderzoek (dat in rov. 5.18 aan de orde komt) aan het licht komt dat de vorderingen van [bedrijfsnaam 7] reëel zijn. Mocht dat het geval zijn, dan kan alsnog beoordeeld worden of het redelijk is met die vorderingen rekening te houden bij de vaststelling van de onder de aandeelhouders te verdelen activa van [bedrijfsnaam 2] . Het is evenwel aan de te benoemen deskundige(n) te bepalen welke feiten in welke mate van belang zijn voor de waardering van [bedrijfsnaam 7] en [bedrijfsnaam 6] .
5.15
[gedaagde sub 1] c.s. hebben een beroep gedaan op de eigen schuld van [eiser] . Hij heeft ter onderbouwing daarvan gesteld dat [eiser] de [bedrijfsnamen 2 t/m 5] vennootschappen ten gronde heeft gericht door (vooral) het afsluiten van langetermijncontracten, het niet tijdig zorgdragen voor de aflossing van de lening van [bedrijfsnaam 9] Inc. en het samenspannen met [bedrijfsnaam 13] . [eiser] heeft deze verwijten inhoudelijk bestreden en onder meer gewezen op het oordeel van het hof Arnhem-Leeuwarden in rov. 6.18 en rov. 6.42. De rechtbank overweegt als volgt. Het beroep op eigen schuld betreft de causaliteit tussen de onrechtmatige daad van [gedaagde sub 1] c.s. en de door [eiser] gevorderde schade en is in de kern gebaseerd op de handelingen van [eiser] als bestuurder van [bedrijfsnamen 2 t/m 5] . De beoordeling daarvan is niet van belang voor de vaststelling van het causale verband tussen de normovertreding door [gedaagde sub 1] c.s. en de door [eiser] gevorderde schade omdat de door [gedaagde sub 1] c.s. gestelde feiten, wat daarvan ook zij, in geen enkele causale relatie staan tot de verkoop op onzakelijke voorwaarden van [bedrijfsnaam 7] en [bedrijfsnaam 6] en de daardoor geleden schade. De rechtbank verwijst naar hetgeen de Ondernemingskamer in rov. 4.10 van de beschikking van 22 april 2016 heeft verwogen:
4.1
Uit het onderzoeksverslag en de hierboven onder 2.6 tot en met 2.11 genoemde feiten blijkt dat [bedrijfsnamen 2 t/m 5] na het vertrek van [eiser] zijn ontmanteld. Ook als [eiser] [bedrijfsnaam 2] c.s. schade heeft toegebracht door het aangaan van langetermijncontracten, zelfs als dit opzettelijk is gebeurd, vormt dit geen rechtvaardiging voor het leeghalen van [bedrijfsnamen 2 t/m 5] op de wijze waarop dit is gebeurd. Dat dit in het belang van de vennootschappen is geweest, kan niet worden aangenomen. In hun verslag maken de onderzoekers er melding van dat in hun visie onbegrijpelijk snel, en zonder aantoonbaar nader onderzoek of onderhandelingen, de opzegging van overeenkomsten door en de claims van [bedrijfsnaam 9] Inc. en [bedrijfsnaam 7] zijn geaccepteerd.
5.16
Voor het antwoord op de vraag of [eiser] schade heeft geleden, en zo ja, in welke omvang, dient in de eerste plaats een vergelijking gemaakt te worden tussen de waarde van [bedrijfsnaam 6] op 31 mei 2013 en [bedrijfsnaam 7] op 31 juli 2013 en de toen gerealiseerde verkoopprijzen van respectievelijk € 268.000 en 298.932.600 roebel, ongeveer
€ 6.800.000.
5.17
[eiser] heeft ter onderbouwing van de door hem geleden schade een schaderapport van [C] van [bedrijfsnaam 8] LLC (hierna: [bedrijfsnaam 8] ) van 28 december 2018 in het geding gebracht. [bedrijfsnaam 8] heeft op basis van de discounted cashflow methode de waarde op 31 december 2013 van [bedrijfsnaam 2] (en haar deelnemingen [bedrijfsnaam 3] , [bedrijfsnaam 4] , [bedrijfsnaam 5] , [bedrijfsnaam 7] , [bedrijfsnaam 6] en [bedrijfsnaam 10] ) vastgesteld op € 42.247.000. Volgens [eiser] heeft [bedrijfsnaam 8] [bedrijfsnaam 3] , [bedrijfsnaam 4] , [bedrijfsnaam 5] niet gewaardeerd omdat zij slechts de aandelen hielden van [bedrijfsnaam 7] en [bedrijfsnaam 7] en [bedrijfsnaam 10] , en [bedrijfsnaam 7] en [bedrijfsnaam 10] gezamenlijk gewaardeerd omdat beiden feitelijk één onderneming zijn. De waarde van € 42.247.000 betreft dus volgens [bedrijfsnaam 8] de waarde van [bedrijfsnaam 6] én de waarde van [bedrijfsnaam 7] op 31 december 2013. [eiser] gaat er kennelijk vanuit dat deze waarde op 31 december 2013 gelijk is aan het totaal van de waarde van [bedrijfsnaam 6] op 31 mei 2013 en de waarde van [bedrijfsnaam 7] op 31 juli 2013.
Deskundigenbericht
5.18
[gedaagde sub 1] c.s. heeft - kort samengevat - gesteld dat het rapport van [bedrijfsnaam 8] niet bruikbaar is en dat voor de vaststelling van de waarde van [bedrijfsnaam 6] én de waarde van [bedrijfsnaam 7] uitgegaan dient te worden van het rapport van [naam taxateur] . De rechtbank heeft in rov. 5.5 reeds overwogen dat aan het oordeel van de Russische rechter over de bewijskracht van het rapport van [naam taxateur] in de onderhavige procedure geen betekenis toekomt. Omdat zowel het rapport van [bedrijfsnaam 8] als het rapport van [naam taxateur] partijrapporten zijn, en [gedaagde sub 1] c.s. niet betrokken is geweest bij het onderzoek door [bedrijfsnaam 8] en [eiser] niet betrokken is geweest bij het onderzoek door [naam taxateur] komt, aan geen van beide rapporten overwegende bewijskracht toe. Dit betekent dat alle kritiek van [gedaagde sub 1] c.s. op de inhoud van het rapport van [bedrijfsnaam 8] , geen bespreking meer behoeft. Vanwege de inhoud van het debat over de waardering van [bedrijfsnaam 6] op 31 mei 2013 en van [bedrijfsnaam 7] op 31 juli 2013 kan de rechtbank de omvang van de door [eiser] geleden schade vooralsnog niet vaststellen. Ten behoeve van die vaststelling heeft de rechtbank behoefte aan een deskundigenbericht over de waarde van [bedrijfsnaam 6] op 31 mei 2013 en de waarde van [bedrijfsnaam 7] op 31 juli 2013. De rechtbank is voornemens de te benoemen deskundige(n) de navolgende vraag voor te leggen: wat was de waarde in het economisch verkeer van [bedrijfsnaam 6] op 31 mei 2013 en van [bedrijfsnaam 7] op 31 juli 2013?
5.19
[eiser] en [gedaagde sub 1] c.s. zullen in de gelegenheid gesteld worden zich bij akte uit te laten over het aantal en het specialisme van de te benoemen deskundige(n) en over de aan de deskundige(n) voor te leggen vragen. Ten aanzien van de persoon(personen) van de te benoemen deskundige(n), kunnen zij aangeven over wie zij het eens zijn of tegen wie zij gemotiveerd bezwaar hebben. De rechtbank zal de zaak voor het nemen van een akte door [eiser] naar de rol verwijzen.
5.2
De rechtbank ziet aanleiding om te bepalen dat [gedaagde sub 1] c.s het voorschot op het honorarium en de kosten van de deskundige(n) dient te betalen. Daarvoor acht de rechtbank redengevend dat de aansprakelijkheid van [gedaagde sub 1] c.s. vast staat en dat [gedaagde sub 1] c.s. tot op heden geen informatie heeft gegeven over administratie, de boekhouding en de financiële verslaglegging van [bedrijfsnamen 2 t/m 5] en de deelnemingen [bedrijfsnaam 7] en [bedrijfsnaam 6] . Die weigerachtige houding van [gedaagde sub 1] c.s. blijkt onder meer reeds uit de beschikking van de Ondernemingskamer van 11 juli 2014 (zie rov. 3.8) waarin de Ondernemingskamer [gedaagde sub 1] op straffe van een dwangsom van € 10.000 per dag tot een maximum van € 10.000.000, bevolen heeft de volledige administratie van [bedrijfsnamen 2 t/m 5] aan de tijdelijk bestuurder te doen toekomen. Voorts is van belang dat de Ondernemingskamer in de beschikking van 22 april 2016 (zie rov. 4.27) geoordeeld heeft dat [gedaagde sub 1] in de periode van de vervreemding van [bedrijfsnaam 7] en [bedrijfsnaam 6] aangemerkt dient te worden als feitelijk bestuurder. Dit betekent dat
[gedaagde sub 1] volledig op de hoogte is van de gang van zaken. Over de weigerachtige houding van [gedaagde sub 1] heeft het hof Arnhem-Leeuwarden - met kracht van gewijsde - geoordeeld (zie rov. 6.25):
(..) In het onderzoeksverslag wordt uitvoerig beschreven hoe [achternaam van gedaagde sub 1] sr. als de meest aangewezen persoon niet naar behoren aan dit onderzoek heeft meegewerkt. In het onderzoeksverslag wordt uitvoerig beschreven hoe [gedaagde sub 1] c.s. structureel informatie achterhoudt en vragen ontwijkt. Dat verwijt is onvoldoende bestreden en wordt door het hof daarom voor juist gehouden - iets wat overigens geldt voor alle feitelijke constateringen van de onderzoekers. Het verweer van [gedaagde sub 1] c.s. is op dit punt dan ook onvoldoende gemotiveerd.
Ook in de onderhavige procedure heeft [gedaagde sub 1] c.s. geen informatie over de administratie, de boekhouding en de financiële verslaglegging van [bedrijfsnamen 2 t/m 5] en [bedrijfsnaam 7] en [bedrijfsnaam 6] gegeven. Door wel kritiek te hebben op het rapport van [bedrijfsnaam 8] , omdat dat niet gebaseerd zou zijn op de juiste informatie, en tegelijkertijd die informatie in de vele procedures die tot op heden zijn gevoerd achter te houden, miskent [gedaagde sub 1] c.s. zijn verantwoordelijkheid voor de mogelijke onvolledigheid van de informatie. Ook omdat niet uitgesloten is dat een deskundigenonderzoek niet nodig zou zijn geweest indien [gedaagde sub 1] c.s. wel aan zijn informatieplicht zou hebben voldaan, is het redelijk dat hij het voorschot van de deskundige dient te betalen.
5.21
Gelet op het verloop van het onderzoek door de Ondernemingskamer en in het bijzonder het beëindigen daarvan omdat [gedaagde sub 1] zijn toezegging niet is nagekomen de daarvoor benodigde kosten te dragen, houdt de rechtbank rekening met de mogelijkheid dat [gedaagde sub 1] c.s. niet binnen de door de rechtbank te stellen termijn aan de verplichting tot betaling van het voorschot zal voldoen. Als dat het geval zal zijn, dan zal de rechtbank de schade begroten tenzij [eiser] - waartoe hij niet verplicht is - dan aangeeft het voorschot voor zijn rekening te willen nemen.
5.22
De rechtbank zal iedere verdere beslissing aanhouden.

6.De beslissing

De rechtbank
6.1
bepaalt dat de zaak weer op de rol zal komen van
22 april 2020voor het nemen van een akte door beide partijen waarin zij zich uitlaten over de in rov. 5.19 genoemde onderwerpen,
6.2
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit vonnis is gewezen door mr. H .M.M. Steenberghe, mr. C.A. de Beaufort en mr. M.M.J. Schoenaker en in het openbaar uitgesproken door de rolrechter,
mr. R. F . van Aalst, op 8 april 2020. [1]

Voetnoten

1.type: HS (4084)