ECLI:NL:RBMNE:2020:1248

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
19 maart 2020
Publicatiedatum
31 maart 2020
Zaaknummer
UTR 19/1258 en UTR 19/1259
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening en terugvordering van WAO-uitkering en toeslag met terugwerkende kracht

In deze zaak heeft de Rechtbank Midden-Nederland op 19 maart 2020 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (verweerder) over de herziening van de WAO-uitkering en de terugvordering van een toeslag. Eiser ontving vanaf 24 mei 1999 een WAO-uitkering en een toeslag op basis van de Toeslagenwet. Na meldingen van toegenomen arbeidsongeschiktheid heeft verweerder de WAO-uitkering verhoogd, maar de ingangsdatum van deze verhoging werd vastgesteld na een wachttijd van 104 weken. Eiser was het niet eens met deze ingangsdatum en de terugvordering van de te veel ontvangen toeslag. De rechtbank oordeelde dat de verhoging van de WAO-uitkering terecht na 104 weken wachttijd was vastgesteld en dat de terugvordering van de toeslag met terugwerkende kracht ook terecht was. De rechtbank concludeerde dat er geen grond was voor de beroepsgronden van eiser en verklaarde het beroep tegen het derde bestreden besluit ongegrond. Tevens werd verweerder veroordeeld in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.050,- en het griffierecht van € 47,- diende te worden vergoed.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Zittingsplaats Almere
Bestuursrecht
zaaknummers: UTR 19/1258 en UTR 19/1259

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 19 maart 2020 in de zaak tussen

[eiser] , te [woonplaats] , eiser

(gemachtigde: mr. E.D. van Tellingen),
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, verweerder
(gemachtigde: mr. C.W.P. van den Berg).

Procesverloop

UTR 19/1258
Bij besluit van 23 augustus 2018 (het primaire besluit 1) heeft verweerder de WAO-uitkering van eiser met terugwerkende kracht met ingang van 23 januari 2016 verhoogd naar het arbeidsongeschiktheidspercentage van 80 tot 100%.
Bij besluit van 12 februari 2019 (het bestreden besluit 1) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
UTR 19/1259
Bij besluit van 7 september 2018 (het primaire besluit 2) heeft verweerder de toeslag die eiser ontvangt op zijn WAO-uitkering met ingang van 23 januari 2016 beëindigd. De over de periode van 23 januari 2016 tot en met 31 augustus 2018 te veel ontvangen toeslag van
€ 21.572,84 wordt verrekend met de nabetaling van de WAO-uitkering.
Bij besluit van 12 februari 2019 (het bestreden besluit 2) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen de bestreden besluiten beroep ingesteld. Verweerder heeft een
verweerschrift ingediend.
Bij gewijzigd besluit van 27 augustus 2019 (het bestreden besluit 3) heeft verweerder het
bezwaar van eiser tegen de twee primaire besluiten alsnog gegrond verklaard en is de ingangsdatum van de wijziging van de hoogte van de WAO-uitkering van eiser op 20 maart 2015 vastgesteld. Omdat eiser over de periode van 20 maart 2015 tot 23 januari 2016 geen recht had op een toeslag, heeft verweerder de over die periode onverschuldigd betaalde toeslag verrekend met de nabetaling van de WAO-uitkering. Na deze verrekening resteert een nabetaling van € 5.260,40- bruto (exclusief vakantiegeld). Aan eiser is een bedrag van
€ 2.681,57 overgemaakt. Verder heeft verweerder de proceskosten in bezwaar van € 1.024,- aan eiser vergoed.
Het onderzoek op de zitting heeft plaatsgevonden op 13 januari 2020. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

De feiten
1.1
Eiser ontvangt vanaf 24 mei 1999 een WAO-uitkering naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 25-35%. Daarnaast ontvangt hij een toeslag op zijn WAO-uitkering op grond van de Toeslagenwet (TW). Op 26 november 2014 meldt hij zich toegenomen arbeidsongeschikt. Naar aanleiding hiervan heeft verweerder beslist dat de WAO-uitkering ongewijzigd wordt voortgezet.
1.2
Op 23 januari 2017 meldt eiser zich opnieuw toegenomen arbeidsongeschikt per
22 maart 2013. Om onbekende redenen heeft verweerder vervolgens geen verder onderzoek verricht. Op 26 juli 2018 meldt eiser zich opnieuw toegenomen arbeidsongeschikt. Naar aanleiding hiervan heeft er een medisch en arbeidskundig onderzoek plaatsgevonden op basis waarvan de verzekeringsarts concludeert dat de medische situatie van eiser per
22 maart 2013 is gewijzigd. De arbeidsdeskundige heeft naar aanleiding hiervan de mate van arbeidsongeschiktheid per 20 maart 2015 vastgesteld op 80-100%. Vervolgens heeft verweerder het eerste en het tweede bestreden besluit genomen.
Beroep tegen bestreden besluit 1 en bestreden besluit 2
2. De rechtbank stelt vast dat verweerder het eerste en het tweede bestreden besluit niet langer handhaaft en dat deze als ingetrokken moeten worden beschouwd. Eiser heeft dus geen belang meer bij een inhoudelijke beoordeling van zijn beroep tegen deze besluiten. Het beroep van eiser tegen het eerste en het tweede bestreden besluit is daarom wegens het ontbreken van procesbelang niet-ontvankelijk. Het derde bestreden besluit merkt de rechtbank aan als een besluit in de zin van artikel 6:19, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht, zodat het beroep van eiser mede wordt geacht te zijn gericht tegen dit besluit. De rechtbank zal eisers beroep hierna dan ook als zodanig beoordelen.
De beoordeling van de beroepsgronden tegen het bestreden besluit 3
- Ingangsdatum herziening WAO-uitkering
3. Tussen partijen is niet in geschil dat eiser vanaf 22 maart 2013 toegenomen arbeidsongeschikt is. Eiser vindt dat de verhoging van zijn WAO-uitkering vanaf deze datum in moet gaan.
4. Deze beroepsgrond slaagt niet. De rechtbank overweegt daartoe dat in artikel 37 van de WAO is bepaald dat de WAO-uitkering pas kan worden herzien nadat een toename van de arbeidsongeschiktheid onafgebroken 104 weken heeft geduurd. Op deze regel bestaan uitzonderingen waarin geen wachttijd van 104 weken dan wel een verkorte wachttijd geldt. Deze uitzonderingen staan in de artikelen 39 en 39a van de WAO. De rechtbank is niet gebleken dat die uitzonderingen zich in het geval van eiser voordoen. Dit betekent dat er een wachttijd geldt van 104 weken, zodat eiser pas vanaf 20 maart 2015 aanspraak kan maken op een verhoging van zijn WAO-uitkering.
- Terugvorderen toeslag met terugwerkende kracht
5. Eiser stelt verder dat er geen grond bestaat om de toeslag met terugwerkende kracht terug te vorderen, omdat het hem niet redelijkerwijs duidelijk kon zijn dat hij een te hoog bedrag aan toeslag kreeg. Hij kon namelijk niet weten dat verweerder later een besluit zou nemen waardoor hij achteraf te veel toeslag heeft ontvangen. Verweerder had dan ook af moeten zien van het terugvorderen van de te veel ontvangen toeslag.
6. De rechtbank volgt eiser hierin niet. Op grond van artikel 11a, onder b, van de TW herziet verweerder de toegekende toeslag wanneer daarop geen recht bestaat. Op grond van artikel 20, eerste lid, van de TW moet verweerder de daardoor onverschuldigd betaalde toeslag terugvorderen. In de Beleidsregels schorsing, opschorting, intrekking en herziening uitkeringen 2006 (de Beleidsregels) heeft verweerder nadere invulling gegeven aan de uitvoering van deze artikelen. Uit artikel 4, tweede lid, van de Beleidsregels volgt dat in de situatie waarin achteraf blijkt dat de toegekende toeslag of uitkering ten onrechte of te hoog is geweest in verband met een toekenning van een andere uitkering dan wel een verhoging van een andere uitkering, de toeslag met terugwerkende kracht kan worden herzien. Dit betekent dat verweerder in dit geval met terugwerkende kracht de onverschuldigd betaalde toeslag heeft kunnen terugvorderen. Bij de toepassing van artikel 4, tweede lid, van de Beleidsregels is het niet vereist dat het eiser redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat een te hoge toeslag werd verstrekt.
De beroepsgrond slaagt niet.
- Verrekening
7. Verder voert eiser aan dat er geen wettelijke basis is voor verrekening van de toeslag met de WAO-uitkering. Eiser verwijst in dit verband naar de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 20 mei 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:1595. Voor zover er in de TW iets staat vermeld over het in zijn algemeenheid terugvorderen van toeslag die onverschuldigd is betaald, brengt dat nog niet met zich mee dat er dan ook overgegaan mag worden tot verrekening. Terugvorderen is iets anders dan verrekenen.
8. De rechtbank is van oordeel dat er wel een wettelijke grondslag is voor de verrekening. Die ligt in artikel 20a, tweede lid, in combinatie met artikel 14g van de TW. Anders dan eiser meent, leest de rechtbank deze artikelen zo dat de onverschuldigd betaalde toeslag, evenals een bestuurlijke boete, kan worden verrekend met de in artikel 14g, eerste lid, genoemde uitkeringen, waaronder de WAO. De rechtbank vindt hiervoor ook steun in de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 24 november 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:4171.
- Bruto verrekenen
9. Eiser stelt verder dat verweerder onvoldoende heeft gemotiveerd waarom bruto wordt verrekend in plaats van netto.
10. De rechtbank stelt vast dat verweerder de bruto onverschuldigd betaalde toeslag heeft verrekend met de na te betalen bruto WAO-uitkering. Dit ligt ook voor de hand, omdat het recht op uitkering bruto wordt vastgesteld. De rechtbank ziet niet in waarom dit een nadere motivering behoeft. De beroepsgrond slaagt niet.
Conclusie
11. Uit het voorgaande volgt dat verweerder de ingangsdatum van de wijziging van de WAO-uitkering terecht op 20 maart 2015 vastgesteld. Ook is verweerder terecht overgegaan tot herziening en terugvordering van de toeslag met terugwerkende kracht. Verder was verweerder bevoegd om de nabetaling van de WAO-uitkering te verrekenen met de vordering uit onverschuldigd betaalde toeslag. De rechtbank komt tot de conclusie dat het beroep tegen het derde bestreden besluit ongegrond is.
12. De rechtbank ziet in de wijziging van het eerste en het tweede bestreden besluit tijdens de beroepsprocedure wel aanleiding om verweerder te veroordelen in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.050,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 525,- en een wegingsfactor 1). Verder dient verweerder het door eiser betaalde griffierecht van € 47,- te vergoeden.

Beslissing

De rechtbank
- verklaart het beroep tegen het eerste en tweede bestreden besluit niet-ontvankelijk;
- verklaart het beroep tegen het derde bestreden besluit ongegrond;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.050,-;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 47,- aan eiser te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.C. Stijnen, rechter, in aanwezigheid van mr. A. Azmi, griffier, op 19 maart 2020. Als gevolg van maatregelen rondom het Coronavirus is deze uitspraak niet uitgesproken op een openbare uitsprakenzitting. Zodra het openbaar uitspreken weer mogelijk is, wordt deze uitspraak alsnog in het openbaar uitgesproken.
griffier rechter
(
de griffier is verhinderd
deze uitspraak te ondertekenen)
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.