ECLI:NL:RBMNE:2020:1213

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
26 maart 2020
Publicatiedatum
30 maart 2020
Zaaknummer
UTR 19/3013
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen schorsing geldigheid rijbewijs en onderzoek rijgeschiktheid na rijden onder invloed van cannabis

In deze zaak heeft de Rechtbank Midden-Nederland op 26 maart 2020 uitspraak gedaan in een beroep van eiser tegen een besluit van de algemeen directeur van het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen. Eiser had zijn rijbewijs geschorst gekregen na een aanhouding op 5 november 2018, waarbij hij positief testte op THC. Het primaire besluit tot schorsing van de geldigheid van zijn rijbewijs ging in op 8 april 2019, de datum van verzending van het besluit. Eiser was echter niet op de hoogte van deze schorsing op het moment dat hij op 9 april 2019 werd aangehouden. De rechtbank oordeelde dat de schorsing niet op de verzenddatum van het besluit mocht ingaan, omdat dit in strijd was met het rechtszekerheidsbeginsel. De rechtbank vernietigde het bestreden besluit en bepaalde dat de schorsing van de geldigheid van het rijbewijs ingaat zeven dagen na de bekendmaking van het primaire besluit, te weten op 15 april 2019. Tevens werd verweerder veroordeeld tot vergoeding van het griffierecht en de proceskosten van eiser.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: UTR 19/3013

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 26 maart 2020 in de zaak tussen

[eiser] te [woonplaats] , eiser

(gemachtigde: mr. M. Metin),
en
de algemeen directeur van het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen, verweerder
(gemachtigde: mr. J.A. Launspach).

Procesverloop

Bij besluit van 8 april 2019 (het primaire besluit) heeft verweerder een onderzoek naar de rijgeschiktheid opgelegd en de geldigheid van zijn rijbewijs geschorst.
Bij besluit van 27 juni 2019 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 maart 2020. Eiser en zijn gemachtigde zijn, met voorafgaand bericht, niet verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Eiser is op 5 november 2018 als bestuurder van een auto door de politie staande gehouden. De politie nam waar dat eiser bloeddoorlopen ogen en verkleinde pupillen had. Ook vertoonde eiser volgens de politie sloom gedrag. De politie heeft eiser vervolgens onderworpen aan een speekseltest en testte eiser positief voor de stof cannabis. Vervolgens is eiser aangehouden en overgebracht naar het politiebureau. Daar is bloed afgenomen. Uit dit bloedonderzoek bleek dat eiser de stof THC (9.6 mg /l) in zijn bloed had. Later is eiser door de politie verhoord. Tijdens dit verhoor ontkende hij te hebben gereden onder invloed van drugs. Eiser verklaarde de avond voor zijn aanhouding voor het laatst een joint te hebben gerookt. Ook verklaarde eiser alleen wiet te gebruiken als hij wil ontspannen of voor het slapen gaan. Dit zou alleen in de avond zijn. Ook heeft eiser de ziekte van Huntington. Het rijbewijs van eiser is op het moment van de staandehouding en ook later niet ingevorderd. Vervolgens heeft de Politie Eenheid Midden-Nederland op 27 januari 2019 aan verweerder een mededeling gedaan als bedoeld in artikel 130, eerste lid, van de Wegenverkeerswet 1994 (WVW).
2. Het bestreden besluit gaat over het opleggen van een onderzoek naar eisers rijgeschiktheid en de schorsing van de geldigheid van zijn rijbewijs met ingang van 8 april 2019.
3. Verweerder is verplicht een onderzoek naar de rijgeschiktheid op te leggen als tegen een betrokkene proces-verbaal is opgemaakt wegens verdenking van overtreding van, kort gezegd, het rijden onder invloed en de politie in het proces-verbaal aanvullende gegevens heeft opgenomen over het gedrag of de uiterlijke kenmerken van de betrokkene, diens rijgedrag, dan wel andere omstandigheden, welke leiden tot het vermoeden van rijden onder invloed van drogerende stoffen. Dat staat in artikel 131, eerste lid, van de WVW en artikel 23, eerste lid, onder f, van de Regeling maatregelen rijvaardigheid en geschiktheid 2011 (de Regeling).
4. Verweerder is ook verplicht de geldigheid van een rijbewijs te schorsen als een betrokkene een motorrijtuig heeft bestuurd onder invloed van drogende stoffen, andere dan alcohol. Dat staat in artikel 131 van de WVW en de artikelen 5, eerste lid, onder a, en 6 van de Regeling.
5. De rechtbank stelt vast dat eiser zowel in de bezwaar- als in de beroepsprocedure niet heeft betwist dat hij op 5 november 2018 onder invloed van THC (9,6 mg/l) heeft deelgenomen aan het verkeer. De artikelen van de WVW en de Regeling waarop het besluit is gebaseerd hebben een dwingendrechtelijk karakter. Verweerder was dus gehouden een onderzoek naar eisers drugsgebruik op te leggen en de geldigheid van zijn rijbewijs te schorsen.
6. De rechtbank begrijpt de bezwaar- en beroepsgronden van eiser als volgt. Eiser is van mening dat verweerder de ingangsdatum van de schorsing van de geldigheid van zijn rijbewijs niet op 8 april 2019 mocht stellen. Op die dag heeft verweerder het primaire besluit aan hem gezonden. De schorsing is op dezelfde dag ingegaan. Eiser is op 9 april 2019 aangehouden omdat hij reed terwijl zijn rijbewijs was geschorst. Op het moment van de aanhouding had hij het primaire besluit nog niet ontvangen en was hij niet op de hoogte van de schorsing. Eiser heeft pas op 12 april 2019, nadat hij uit hechtenis was heengezonden, kennisgenomen van dit besluit en was dus niet op de hoogte van het feit dat zijn rijbewijs op 8 april 2019 met ingang van die datum was geschorst. Hij heeft wel een brief van verweerder van 22 februari 2019 ontvangen waarin aangekondigd wordt dat verweerder een besluit gaat nemen dat hij moet meewerken aan een onderzoek. In deze brief staat puntsgewijs uitgelegd dat hij vrijwillig afstand kan doen van het rijbewijs. Er staat in deze brief echter niets over een schorsing van zijn rijbewijs in het geval hij zijn rijbewijs wil behouden. Op grond van deze brief kon eiser dus niet verwachten dat en wanneer zijn rijbewijs zou worden geschorst. Eiser is van mening dat verweerder in het bestreden besluit onvoldoende gemotiveerd op zijn standpunt is ingegaan.
7. Verweerder stelt zich op het standpunt dat uit artikel 131 van de WVW volgt dat het besluit tot schorsing van de geldigheid van het rijbewijs tegelijk met het besluit tot het opleggen van een onderzoek naar de rijvaardigheid of geschiktheid moet worden opgelegd. Dat besluit treedt op grond van de artikelen 3:40 en 3:41 van de Awb in werking door toezending van dat besluit aan eiser. Het besluit is daarom op 8 april 2019 in werking getreden, inclusief de schorsing van de geldigheid van zijn rijbewijs.
8. De rechtbank dient de vraag te beantwoorden of de schorsing van het rijbewijs mag ingaan op de dag van verzending van het primaire besluit, in dit geval 8 april 2019.
9. De rechtbank stelt vast dat de WVW en de Regeling geen regel geven voor de ingangsdatum van de schorsing. De omstandigheid dat in artikel 131 van de WVW staat dat bij het besluit tot het opleggen van een onderzoek naar de rijvaardigheid of geschiktheid ook het rijbewijs wordt geschorst, betekent nog niet dat de datum van de schorsing gelijk is aan die van de dagtekening of verzenddatum van het besluit waarbij dat onderzoek wordt opgelegd. De tekst van dat artikel noch de wetsgeschiedenis geven daarvoor een aanknopingspunt. Hetzelfde geldt voor de tekst van de Regeling en de toelichting daarop. Voor de ongeldigverklaring van een rijbewijs is dat anders. Daarvoor is in de artikelen 124, derde lid, en artikel 132, vierde lid, van de WVW bepaald dat de ongeldigverklaring van kracht is met ingang van de zevende dag na die waarop het besluit tot ongeldigverklaring aan de houder van het rijbewijs is bekend gemaakt.
10. Het standpunt van verweerder dat de ingangsdatum van de schorsing gelijk is aan de verzenddatum van het besluit waarin de geldigheid van het rijbewijs is geschorst, heeft gevolgen voor rechtszekerheid. Een bestuurder kan immers niet weten wanneer verweerder een besluit verzendt, zodat de mogelijkheid bestaat dat iemand rijdt zonder geldig rijbewijs terwijl hij terecht in de veronderstelling is dat zijn rijbewijs geldig is. Die situatie doet zich in eisers geval voor. Immers, pas nadat eiser bekend is geraakt met het primaire besluit, kon hij weten dat hij voorlopig niet mag rijden omdat zijn rijbewijs is geschorst.
11. De rechtbank is het dan ook niet eens met het standpunt van verweerder dat de schorsing van de geldigheid van eisers rijbewijs ingaat op de verzenddatum van het primaire besluit. De WVW en de Regeling bepalen immers niet wanneer de schorsing van het rijbewijs ingaat, terwijl het aanhouden van de verzenddatum van het besluit als schorsingsdatum in strijd is met het rechtszekerheidsbeginsel. De rechtbank vindt steun voor dit standpunt in de conclusie van de AG van 9 april 2019 [1] en de uitspraak van de Hoge Raad van 9 juli 2019 [2] . De rechtbank is van oordeel dat de bepaling over ingangsdatum van de ongeldigverklaring van een rijbewijs analoog moet worden toegepast voor schorsing van de geldigheid van een rijbewijs. Hoewel ook in die situatie niet uitgesloten kan worden dat een bestuurder zonder geldig rijbewijs rijdt terwijl hij in de veronderstelling is dat zijn rijbewijs geldig is, zorgt aansluiting bij de regeling van de ongeldigverklaring er wel voor dat er een redelijke kans is dat een bestuurder van tevoren kennis kan nemen vanaf welk moment zijn rijbewijs is geschorst. De rechtbank ziet niet in dat het aansluiten bij de regeling van de ongeldigverklaring in het geval van eiser gevolgen heeft voor het belang van de verkeersveiligheid, omdat eisers rijbewijs niet al bij de aanhouding op 5 november 2018 ingevorderd is. Bij het primaire besluit, vijf maanden later, is eiser immers pas te kennen gegeven dat zijn rijbewijs is geschorst en dat hij zijn rijbewijs moet opsturen naar verweerder.
12. Het beroep is gegrond en de rechtbank vernietigt het bestreden besluit, voor zover daarbij is bepaald dat de schorsing van de geldigheid van eisers rijbewijs ingaat op datum verzending van het primaire besluit, te weten 8 april 2019. Omdat hetzelfde gebrek aan het primaire besluit kleeft, ziet de rechtbank aanleiding zelf in de zaak te voorzien door het bezwaar gegrond te verklaren, het primaire besluit in zoverre te herroepen en te bepalen dat de schorsing van de geldigheid van eisers rijbewijs ingaat zeven dagen na de bekendmaking van het primaire besluit, te weten 15 april 2019.
13. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht vergoedt.
14. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.575,- (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift, 1 punt voor het verschijnen ter hoorzitting en 1 punt voor het indienen van het beroepschrift met een waarde per punt van € 525,- met een wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit, voor zover daarbij is bepaald dat de schorsing ingaat op 8 april 2019;
- herroept het primaire besluit, voor zover daarbij is beslist dat de schorsing ingaat op 8 april 2019, en bepaalt dat de schorsing van eisers rijbewijs ingaat zeven dagen na de bekendmaking van het primaire besluit, te weten 15 april 2019;
- bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde bestreden besluit;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 174,- aan eiser te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.575,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.J. Catsburg, rechter, in aanwezigheid van mr. A.M. Zwijnenberg, griffier. Deze uitspraak is gedaan op 26 maart 2020. Als gevolg van maatregelen rondom het Corona virus is deze uitspraak niet uitgesproken op een openbare uitsprakenzitting. Zodra het openbaar uitspreken weer mogelijk is, wordt deze uitspraak alsnog in het openbaar uitgesproken.
griffier
De rechter is verhinderd deze uitspraak te ondertekenen.
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.