ECLI:NL:RBMNE:2020:1042

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
16 maart 2020
Publicatiedatum
19 maart 2020
Zaaknummer
8299383
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Arbeidsrecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontslag en overgang van onderneming in arbeidsrechtelijke context met betrekking tot loon en vergoedingen

In deze zaak heeft de kantonrechter van de Rechtbank Midden-Nederland op 16 maart 2020 uitspraak gedaan in een geschil tussen [verzoeker] en [verweerder sub 1] c.s. over de beëindiging van de arbeidsovereenkomst van [verzoeker]. [verzoeker], die sinds 20 augustus 2015 werkzaam was bij VOF [naam bakkerij], heeft zijn ontslag betwist en vorderingen ingesteld voor het resterende loon, een transitievergoeding, een billijke vergoeding en andere vergoedingen. De kantonrechter heeft vastgesteld dat de arbeidsovereenkomst op onregelmatige wijze is beëindigd en dat er sprake is van een overgang van onderneming, waardoor de rechten en verplichtingen van VOF [naam bakkerij] zijn overgegaan op [verweerder sub 1]. De kantonrechter heeft geoordeeld dat [verweerder sub 1] c.s. onterecht het dienstverband heeft beëindigd zonder de juiste opzegtermijn in acht te nemen. De vorderingen van [verzoeker] zijn grotendeels toegewezen, inclusief de transitievergoeding en een billijke vergoeding van € 2.500,00. Tevens zijn de buitengerechtelijke incassokosten en proceskosten aan de zijde van [verzoeker] toegewezen. De beschikking is uitvoerbaar bij voorraad verklaard.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Civiel recht
kantonrechter
locatie Utrecht
zaaknummer: 8299383 UE VERZ 20-27 SV/40160
Beschikking van 16 maart 2020
inzake
[verzoeker],
wonende te [woonplaats] ,
verder te noemen: [verzoeker] ,
verzoeker,
gemachtigde: mr. J.W. Aartsen,
tegen:
1. de vennootschap onder firma
[verweerder sub 1],
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
verder te noemen: [verweerder sub 1] ,
verweerder sub 1,

2 [verweerder sub 2] ,

wonende te [woonplaats] ,
verder te noemen: [verweerder sub 2] ,
verweerder sub 2,

3 [verweerder sub 3] ,

wonende te [woonplaats] ,
verder te noemen: [verweerder sub 3] ,
verweerder sub 3,
Verweerders sub 1 tot en met 3 worden hierna gezamenlijk ‘ [verweerder sub 1] c.s.’ genoemd.
Gemachtigde verweerders: M. Amanzou, kantoorhoudend in Amsterdam.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit de volgende processtukken, waarvan de kantonrechter kennis heeft genomen:
- het verzoekschrift van [verzoeker] , ter griffie ingekomen op 3 februari 2020;
- de brief namens [verzoeker] van 7 februari 2020 met één bijlage.
1.2.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 24 februari 2020. [verzoeker] is verschenen, in aanwezigheid van zijn gemachtigde en mevrouw I. Tahtouh, tolk Arabisch. [verweerder sub 1] c.s. heeft zich laten vertegenwoordigen door haar gemachtigde. De griffier heeft aantekeningen gemaakt van wat op de zitting is besproken.
1.3.
Aan het einde van de zitting is bepaald dat op 16 maart 2020 een beschikking wordt gegeven.

2.De feiten

2.1.
[verzoeker] , geboren op [geboortedatum] 1969, is sinds 20 augustus 2015 werkzaam als algemeen medewerker in dienst van [naam bakkerij] ( [naam bakkerij] ) gevestigd aan de [adres] te [vestigingsplaats] . [verzoeker] was als kok onder meer belast met het bakken en verkopen van producten. Sinds 20 augustus 2018 verrichtte [verzoeker] zijn werkzaamheden op basis van een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd met vennootschap onder firma (VOF) [naam bakkerij] voor 30 uur per week, laatstelijk tegen een loon van € 1.425,00 bruto per maand, exclusief 8% vakantiegeld. In de schriftelijke arbeidsovereenkomst is voor de werknemer en de werkgever een opzegtermijn van drie maanden afgesproken.
2.2.
Uit het uittreksel van het handelsregister van de Kamer van Koophandel blijkt dat VOF [naam bakkerij] op 1 januari 2013 is opgericht door twee vennoten, [A] ( [A] ) en [verweerder sub 3] ( [verweerder sub 3] ). VOF [naam bakkerij] is een onderneming met één vestiging met als handelsnaam ‘ [naam bakkerij] ’ en heeft als activiteiten ‘restaurants; horecagelegenheid’. [A] is op 22 oktober 2019 uit de vennootschap getreden. VOF [naam bakkerij] is formeel op 26 oktober 2019 ontbonden.
2.3.
[verweerder sub 1] heeft de huurovereenkomst, een deel van de inventaris en de goodwill van VOF [naam bakkerij] per 1 oktober 2019 overgenomen. De heer [verweerder sub 2] , één van de beide vennoten van [verweerder sub 1] , heeft de medewerkers van VOF [naam bakkerij] een oproepcontract aangeboden. [verzoeker] heeft dit geweigerd.
2.4.
[verweerder sub 2] heeft [verzoeker] namens VOF [naam bakkerij] in een brief van 5 december 2019 meegedeeld dat het dienstverband per 5 december 2019 wordt beëindigd omdat hij niet akkoord is gegaan met de onlangs ontvangen arbeidsovereenkomst op oproepbasis. Het loon is betaald tot en met november 2019.
2.5.
[verzoeker] heeft middels een brief van zijn gemachtigde van 7 januari 2020 tegen het ontslag geprotesteerd. [verzoeker] heeft daarbij berust in het ontslag en betaling van verschillende vergoedingen, het resterende loon over december 2019 en de eindafrekening vakantiegeld en vakantiedagen gevorderd. [verweerder sub 2] heeft in een brief van 17 januari 2020 aan de gemachtigde van [verzoeker] meegedeeld dat [verzoeker] de indruk had gewekt dat hij akkoord was met het oproepcontract. [verweerder sub 2] stelt dat hij daarna op 5 december 2019 het dienstverband in samenspraak met [verzoeker] heeft opgezegd.

3.Het verzoek

3.1.
[verzoeker] verzoekt de kantonrechter bij beschikking, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, om binnen twee dagen na het wijzen van de beschikking, verweerders hoofdelijk, des doende dat de één betalende, de ander zal zijn bevrijd, te veroordelen aan [verzoeker] het navolgende te betalen:
het resterende loon over december 2019 van € 206,82 bruto;
een bedrag gelijk aan het bedrag van het in geld vastgestelde loon over de termijn dat de arbeidsovereenkomst bij regelmatige opzegging had behoren voort te duren (zes maanden), zijnde een bedrag van € 9.234,00 bruto;
de transitievergoeding van € 2.202,74 bruto;
een billijke vergoeding van € 5.000,00 bruto;
de eindafrekening vakantiegeld over oktober tot en met december van € 342,00 bruto;
de eindafrekening vakantiedagen (3/5 x 5 =) 3 van € 328,85 bruto;
de wettelijke verhoging over de posten a, e en f van 50% van € 438,84 bruto;
de buitengerechtelijke incassokosten conform de staffel WIK;
de wettelijke rente over de hierboven genoemde punten onder a t/m f vanaf het opeisbaar worden van die bedragen tot de dag van algehele voldoening;
althans, tot zodanige bedragen als uw rechtbank vermeent te behoren;
met veroordeling van verweerders in de kosten van de procedure.
3.2.
[verzoeker] heeft bij brief van 7 februari 2020 de gevorderde bruto bedragen verminderd met het bedrag van € 793,56 netto, dat hij op 20 december 2019 onder vermelding van ‘salaris van december 2019’ van [verweerder sub 1] heeft ontvangen.
3.3.
Aan zijn verzoek legt [verzoeker] het navolgende ten grondslag.
De rechten en plichten van VOF [naam bakkerij] zijn door opvolgend werkgeverschap en overgang van onderneming van rechtswege overgegaan op [verweerder sub 1] . De vennootschappen [naam bakkerij] en [verweerder sub 1] zijn sterk met elkaar verweven. De handelsnaam [naam bakkerij] is dezelfde gebleven, het adres van de onderneming is hetzelfde en de tweede vennoot, [verweerder sub 3] , is dezelfde gebleven. Er is voor en na de overname van horecagelegenheid [naam bakkerij] voor [verzoeker] feitelijk ook niets gewijzigd. Hij bleef hetzelfde werk doen op dezelfde plek en over oktober en november is het vaste salaris voldaan. Voor het ontslag op 5 december 2019 ontbreekt iedere redelijke grond en het ontslag is onregelmatig aangezegd. Verder kan verweerder van het ontslag een ernstig verwijt worden gemaakt omdat tegen beter weten in is geprobeerd [verzoeker] een contract te laten tekenen met slechtere arbeidsvoorwaarden. [verzoeker] ontkent dat hij al eerder is ontslagen door VOF [naam bakkerij] , wat uit een later verschenen brief van 1 oktober 2019 zou moeten blijken. [verzoeker] betwist nadrukkelijk dat het ontslag ‘in samenspraak’ met hem zou zijn geweest.
3.4.
[verweerder sub 1] c.s. voert verweer. [verweerder sub 1] c.s. heeft onder meer betoogd, kort samengevat, dat de heer [A] de medewerkers van [naam bakkerij] in september 2019 heeft geïnformeerd dat hij gaat stoppen en ontslag heeft aangezegd omdat VOF [naam bakkerij] financiële problemen had. [verweerder sub 2] , die eerst in dienst was bij VOF [naam bakkerij] , heeft het huurcontract, de goodwill en een deel van de inventaris van VOF [naam bakkerij] overgenomen. Er is geen sprake van een overgang van onderneming omdat de onderneming van VOF [naam bakkerij] niet volledig is overgenomen. [verweerder sub 2] wist niet welke arbeidsovereenkomsten er tussen VOF [naam bakkerij] en de medewerkers van [naam bakkerij] waren. De ex-medewerkers van VOF [naam bakkerij] konden na de overname solliciteren op de vacatures bij [naam bakkerij] . [verweerder sub 2] heeft [verzoeker] een schriftelijke arbeidsovereenkomst op oproepbasis gegeven. [verzoeker] heeft toen gezegd dat hij bij [naam bakkerij] wilde blijven en heeft daarvoor ook een belastingformulier ingevuld. Na enige tijd bleek dat [verzoeker] het getekende oproepcontract niet had ingeleverd. Als [verzoeker] het niet eens was geweest met het aanbod voor een arbeidsovereenkomst op oproepbasis, had hij dit eerder kunnen aangeven.

4.De beoordeling

Ontslag op 1 oktober 2019?

4.1.
[verzoeker] heeft een brief van 1 oktober 2019 overgelegd, waarin [A] namens [naam bakkerij] meedeelt dat zijn contract met ingang van 30 september 2019 wordt beëindigd. [verzoeker] betwist dat hij deze brief in oktober 2019 heeft ontvangen en stelt dat hij deze brief pas na 5 december 2019 heeft ontvangen. [verzoeker] betwist verder dat de brief, die niet is ondertekend, door [A] is opgesteld. [verweerder sub 1] c.s. heeft tijdens de zitting aangeboden voor het op 1 oktober 2019 gegeven ontslag bewijs te leveren door middel van een getuigenverklaring van [A] . De kantonrechter is van oordeel dat [verzoeker] de ontvangst van de brief van 1 oktober 2019 gemotiveerd heeft betwist. Het staat vast dat [verzoeker] in oktober en november 2019 nog voor [naam bakkerij] heeft gewerkt, daarvoor loon en loonstroken heeft ontvangen. Nu hieruit blijkt dat [verzoeker] na 1 oktober 2019 nog geruime tijd voor [naam bakkerij] heeft gewerkt, ziet de kantonrechter geen aanleiding om [verweerder sub 1] c.s. gelegenheid te geven tot het leveren van bewijs voor haar stelling dat zij [verzoeker] al op 1 oktober 2019 heeft ontslagen.
Vervaltermijn
4.2.
[verweerder sub 2] heeft met de brief van 5 december 2019 namens VOF [naam bakkerij] de arbeidsovereenkomst met [verzoeker] per 5 december 2019 beëindigd.
4.3.
Artikel 7:681 Burgerlijk Wetboek (BW) bepaalt dat de kantonrechter op verzoek van de werknemer de opzegging van de arbeidsovereenkomst door de werkgever kan vernietigen
ófop zijn verzoek aan hem ten laste van de werkgever een billijke vergoeding toekennen, indien de werkgever heeft opgezegd in strijd met artikel 7:671 BW.
4.4.
Gelet op de in artikel 7:686a lid 4 BW genoemde vervaltermijn heeft [verzoeker] het verzoek tot toekenning van een billijke vergoeding tijdig ingediend.
Overgang van onderneming?
4.5.
[verweerder sub 1] c.s. betwist dat zij verplicht is [verzoeker] het loon te blijven betalen. Door het stoppen van VOF [naam bakkerij] is de arbeidsovereenkomst met [verzoeker] geëindigd. Er is volgens [verweerder sub 1] c.s. geen sprake van een overgang van onderneming omdat niet alle onderdelen van de onderneming door haar zijn overgenomen.
4.6.
Op grond van artikel 7:663 BW gaan de rechten en verplichtingen voor de werkgever in een onderneming, die voortvloeien uit een arbeidsovereenkomst tussen haar en een daar werkzame werknemer, door de overgang van de onderneming van rechtswege over op de verkrijger. Onder overgang wordt in artikel 7:662 lid 1 aanhef en onder a BW verstaan de overgang, onder meer als gevolg van een overeenkomst, van een economische eenheid die haar identiteit behoudt. Dit artikel is gebaseerd op de Richtlijn 77/187/EEG over het behoud van rechten van werknemers bij overgang van ondernemingen, vestigingen of onderdelen daarvan (de Richtlijn). De Richtlijn heeft als doel, ook bij verandering van ondernemer, de continuïteit van de in het kader van een bedrijf bestaande arbeidsverhoudingen te waarborgen.
4.7.
Uit de vaste rechtspraak van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen volgt dat het beslissende criterium voor het antwoord op de vraag of sprake is van een overgang in de zin van de Richtlijn, is of de identiteit van het bedrijf bewaard blijft. Om dit te kunnen vaststellen, moet rekening worden gehouden met alle feitelijke omstandigheden die de betrokken transactie kenmerken, zoals (i) de aard van de betrokken onderneming of vestiging, (ii) het al dan niet overdragen van de materiële activa zoals gebouwen en roerende goederen, (iii) de waarde van de immateriële activa op het tijdstip van de overdracht, (iv) het al dan niet overnemen van vrijwel al het personeel door de nieuwe ondernemer, (v) het al dan niet overdragen van de klantenkring, (vi) de mate waarin de voor en na de overdracht verrichte activiteiten met elkaar overeenkomen, en (vii) de duur van een eventuele onderbreking van die activiteiten. Al deze factoren zijn evenwel slechts deelaspecten van het te verrichten globale onderzoek en mogen daarom niet elk afzonderlijk worden beoordeeld (zie het arrest van de Hoge Raad van 29 november 2019, ECLI:NL:HR:2019:1858).
4.8.
Gelet op deze rechtspraak is de kantonrechter van oordeel dat in deze zaak sprake is van overgang van een economische eenheid met behoud van identiteit als bedoeld in artikel 7:662 BW. De kantonrechter weegt daarvoor mee dat [naam bakkerij] een bakkerij/grillroom was en na de overname door [verweerder sub 1] een bakkerij/grill room op hetzelfde adres is gebleven. [verweerder sub 1] c.s. heeft ter zitting bevestigd dat de huurovereenkomst, de goodwill en een deel van de inventaris zijn overgenomen. De toelichting van [verweerder sub 1] c.s. dat het voor klanten niet gelijk moest opvallen dat de zaak was overgenomen, wijst er ook op dat bakkerij/grillroom [naam bakkerij] haar identiteit heeft behouden. Vijf medewerkers die bij [naam bakkerij] werkten zijn na de overname van de onderneming akkoord gegaan met een 0-urencontract en op deze basis bij [verweerder sub 1] gaan werken. Op grond van deze feiten en omstandigheden is de kantonrechter van oordeel dat sprake is van overgang van een economische eenheid met identiteitsbehoud. [verweerder sub 1] c.s. heeft geen feiten of omstandigheden gesteld die tot een ander oordeel kunnen leiden. Dit betekent dat [verzoeker] van rechtswege in dienst is getreden bij [verweerder sub 1] en dat de rechten en plichten van VOF [naam bakkerij] die voortvloeien uit de arbeidsovereenkomst met [verzoeker] , op [verweerder sub 1] zijn overgegaan (art. 7:663 BW).
Instemming met het 0-urencontract?
4.9.
[verweerder sub 1] c.s. voert verder als verweer dat [verzoeker] de indruk heeft gewekt dat hij begin oktober 2019 had ingestemd met de aangeboden arbeidsovereenkomst op oproepbasis. [verzoeker] heeft hiervoor de noodzakelijke formulieren voor personeelsgegevens en voor de Belastingdienst getekend en hij is na het aanbod nog een tijd bij de bakkerij blijven werken.
4.10.
De kantonrechter is van oordeel dat dit verweer van [verweerder sub 1] c.s. niet slaagt. [verzoeker] heeft gemotiveerd betwist dat hij heeft ingestemd met een 0-urencontract. Het staat vast dat [verzoeker] de aangeboden arbeidsovereenkomst op oproepbasis niet heeft ondertekend. Uit het ondertekenen van aanmeldformulieren en het blijven werken voor de bakkerij, blijkt geen instemming van [verzoeker] met de voorgestelde wijziging van de al bestaande arbeidsovereenkomst met VOF [naam bakkerij] en de daaruit voortvloeiende rechten en verplichtingen. Er zijn daarom geen aanwijzingen voor de stelling van [verweerder sub 1] c.s. dat de arbeidsovereenkomst tussen VOF [naam bakkerij] en [verzoeker] na de overname door [verweerder sub 1] met instemming van [verzoeker] is gewijzigd.
Betaling loon, eindafrekening vakantiegeld en vakantiedagen en wettelijke rente
4.11.
[verzoeker] heeft verzocht om betaling van het resterende loon over december 2019 van € 206,82 bruto, tot betaling van het vakantiegeld over oktober tot en met december 2019 van € 342,00 bruto en tot betaling van een vergoeding voor de niet-genoten vakantiedagen, ter hoogte van een bedrag van € 328,85 bruto. [naam bakkerij] heeft de hoogte van deze vorderingen niet betwist. De kantonrechter stelt vast dat [verzoeker] na het starten van deze procedure heeft gemeld dat hij op 20 december 2020 nog een betaling van € 793,56 netto van [verweerder sub 1] heeft ontvangen. Gelet daarop zal de kantonrechter de gevorderde bruto bedragen aan resterend loon over december 2019, vakantiegeld over oktober tot en met december 2019 en voor niet-genoten vakantiedagen, toewijzen, verminderd met het betaalde netto bedrag van
€ 793,56. Voor zover na de betaling van € 793,56 op 20 december 2019 [verweerder sub 1] c.s. nog een bedrag aan loon, vakantiegeld tot en met december 2019 of niet-genoten vakantiedagen verschuldigd is, zal hierover de verzochte wettelijke verhoging van 50% als bedoeld in artikel 7:625 BW worden toegewezen. Daarnaast wordt over het nog verschuldigde bedrag de verzochte wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW toegewezen vanaf de dag van opeisbaarheid.
Vergoeding voor onregelmatige opzegging
4.12.
De werkgever kan de arbeidsovereenkomst niet rechtsgeldig opzeggen zonder schriftelijke instemming van de werknemer, tenzij sprake is van een opzegging op grond van artikel 7:677 lid 1 BW. In dit artikel is bepaald dat ieder van de partijen bevoegd is de arbeidsovereenkomst onverwijld op te zeggen om een dringende reden als bedoeld in artikel 7:678 BW, onder onverwijlde mededeling van die reden aan de wederpartij.
4.13.
Het staat vast dat er geen dringende reden was voor [verweerder sub 1] c.s. om de arbeidsovereenkomst op te zeggen. Dit betekent dat [verweerder sub 1] c.s. de arbeidsovereenkomst met [verzoeker] onterecht onverwijld heeft opgezegd.
4.14.
Op grond van artikel 7:672 lid 11 BW is de partij die opzegt tegen een eerdere dag dan tussen partijen geldt, aan de wederpartij een vergoeding verschuldigd gelijk aan het bedrag van het in geld vastgestelde loon over de termijn dat de arbeidsovereenkomst bij regelmatige opzegging had behoren voort te duren.
4.15.
In de arbeidsovereenkomst is voor de werkgever en de werknemer een opzegtermijn van drie maanden overeengekomen. Op grond van artikel 7:672 lid 8 BW mag de opzegtermijn voor de werkgever niet korter zijn dan het dubbele van die van de werknemer. Op grond van lid 9 van artikel 7:672 BW mag deze termijn in een CAO worden verkort. In de arbeidsovereenkomst is de CAO van de branche van toepassing verklaard, maar het is niet duidelijk welke CAO hiermee wordt bedoeld. Gelet op de activiteiten van [naam bakkerij] , bakkerij/grill room, lijkt de CAO Bakkersbedrijf de meest aangewezen CAO. [verweerder sub 1] c.s. heeft ter zitting bevestigd dat een CAO van toepassing is en daarbij zelf geen andere CAO genoemd. In de CAO Bakkersbedrijf (zoals die geldt van 1 april 2019 t/m 31 juli 2020) is de opzegtermijn voor de werkgever niet verkort. De kantonrechter gaat er daarom vanuit dat voor [verweerder sub 1] c.s. de onverkorte opzegtermijn van zes maanden geldt. Dit betekent dat zij heeft opgezegd tegen een eerdere dag dan tussen partijen geldt. De verzochte veroordeling tot betaling van € 9.234,00 bruto vanwege het niet in acht nemen van de opzegtermijn van zes maanden zal dan ook worden toegewezen. Over het toegewezen bedrag is wettelijke rente toewijsbaar vanaf 5 december 2019. De kantonrechter is niet gebleken van omstandigheden die aanleiding geven om de vergoeding te matigen. De kantonrechter verwijst in dit verband naar de bespreking hierna over de billijke vergoeding.
Transitievergoeding
4.16.
Ten aanzien van de verzochte transitievergoeding wordt het volgende overwogen. Indien de arbeidsovereenkomst ten minste 24 maanden heeft geduurd en deze door de werkgever wordt beëindigd, heeft de werknemer van rechtswege aanspraak op de transitievergoeding als bedoeld in artikel 7:673 BW. Geen transitievergoeding is verschuldigd, zo volgt uit lid 7 sub c van dat artikel als het eindigen of niet voortzetten van de arbeidsovereenkomst het gevolg is van ernstig verwijtbaar handelen of nalaten van de werknemer. [verweerder sub 1] c.s. heeft geen verweer gevoerd tegen de gevorderde transitievergoeding van € 2.202,74. De hoogte van de verzochte transitievergoeding is niet betwist. De transitievergoeding van € 2.202,74 zal worden toegewezen. Over dit bedrag is op grond van artikel 7:686a lid 1 BW wettelijke rente toewijsbaar vanaf 6 januari 2020.
Billijke vergoeding
4.17.
[verzoeker] heeft verzocht hem een billijke vergoeding toe te kennen van € 5.000,00. [verweerder sub 1] c.s. voert hiertegen verweer.
4.18.
De kantonrechter stelt voorop dat het oordeel dat aan het ontslag geen dringende reden ten grondslag lag, al een reden is voor toewijzing van een billijke vergoeding op grond van artikel 7:681 BW. Vervolgens heeft als uitgangspunt te gelden dat de hoogte van de billijke vergoeding vooral bepaald wordt door de mate van het ernstig verwijtbare handelen en nalaten van de werkgever. Daarbij heeft de kantonrechter de mogelijkheid om de hoogte van de vergoeding te bepalen op een wijze die, en op het niveau dat, aansluit bij de omstandigheden van het geval. In dit geval wordt rekening gehouden met de volgende omstandigheden
.[verzoeker] was ten tijde van het ontslag ruim vier jaar werkzaam bij [naam bakkerij] . Eén van de vennoten van [verweerder sub 1] , de heer [verweerder sub 2] , was tot de overname zelf ook al langere tijd werkzaam bij [naam bakkerij] . [verweerder sub 2] was daardoor op de hoogte van de al langer bestaande arbeidsrelatie tussen [verzoeker] en [naam bakkerij] . Toch heeft [verweerder sub 1] [verzoeker] - en de andere medewerkers van [naam bakkerij] - een arbeidsovereenkomst op oproepbasis aangeboden. Vanwege de weigering van [verzoeker] om hiermee akkoord te gaan, heeft [verweerder sub 1] hem op staande voet ontslagen. Hieruit blijkt dat [verweerder sub 1] tegen beter weten in heeft geprobeerd [verzoeker] te bewegen om in te stemmen met een voor hem nadelige wijziging van zijn arbeidsvoorwaarden. [verzoeker] heeft vervolgens moeite moeten doen en rechtsbijstand moeten inschakelen om via deze procedure alsnog de loonbetaling en aanvullende vergoedingen te krijgen. [verzoeker] werkt vanaf 1 januari 2020 bij een andere zaak weer als kok, maar in een kleinere urenomvang van 25 uur per week in plaats van de 30 uur per week die hij bij [naam bakkerij] werkte. Hierdoor is zijn inkomen per maand ook lager,
€ 1.200,00 bruto, in plaats van de € 1.425,00 bruto die hij met het werk bij [naam bakkerij] verdiende. [verzoeker] is 51 jaar en spreekt slechts Nederlands. Daardoor is het aannemelijk dat het voor hem niet eenvoudig is om in korte tijd weer ander werk als kok met een vergelijkbaar salaris te vinden. Onder deze omstandigheden acht de kantonrechter een vergoeding van € 2.500,00 bruto redelijk en zal daarom dit bedrag als billijke vergoeding toekennen. De wettelijke rente over de billijke vergoeding is toewijsbaar vanaf twee weken na de datum van deze beschikking.
Buitengerechtelijke incassokosten
4.19.
[verzoeker] maakt aanspraak op de vergoeding van buitengerechtelijke incassokosten volgens de staffel WIK. [verweerder sub 1] c.s. heeft hiertegen geen verweer gevoerd. De kantonrechter zal de gevraagde vergoeding toewijzen tot het wettelijke tarief dat aansluit bij (de omvang van) de toewijsbaar geoordeelde hoofdsom. De transitievergoeding van
€ 2.202,74, de gefixeerde schadevergoeding van € 9.234,00 en de billijke vergoeding van
€ 2.500,00, vormen tezamen een toewijsbare hoofdsom van € 13.936,74. Dit betekent dat een bedrag zal worden toegewezen van € 914,37.
Proceskosten4.20. [verweerder sub 1] c.s. zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de proceskosten. Deze worden aan de zijde van [verzoeker] tot op heden begroot op:
- griffierecht € 83,00
- salaris gemachtigde €
720,00(tarief gemiddeld kanton kort geding)
Totaal € 803,00
De afzonderlijk door [verzoeker] gevorderde vergoeding van zijn advocaatkosten komt niet voor vergoeding in aanmerking, daar daarvoor geen deugdelijke grondslag is gebleken. Wel is de noodzaak van rechtsbijstand meegewogen bij de billijke vergoeding.
Uitvoerbaar bij voorraadverklaring
4.21.
De gevorderde uitvoerbaar bij voorraadverklaring, waartegen geen verweer is gevoerd, zal worden toegewezen.

5.De beslissing

De kantonrechter:
Op de verzoeken van [verzoeker] :
5.1.
veroordeelt [verweerder sub 1] c.s. hoofdelijk binnen twee dagen na de betekening van deze beschikking aan [verzoeker] :
a. te betalen het verschuldigde salaris over de maand december 2019 ten bedrage van
€ 206,82 bruto, de eindafrekening vakantiegeld van € 342,00 bruto en de eindafrekening vakantiedagen van € 328,85 bruto, verminderd met het op 20 december 2019 betaalde nettobedrag van € 793,56, en in geval van een positief saldo: te vermeerderen met de wettelijke verhoging van 50% over het saldo berekend op de voet van artikel 7:625 BW en de wettelijke rente vanaf de dag van verzuim tot de dag van algehele voldoening;
b. te betalen de transitievergoeding als bedoeld in artikel 7:673 BW van € 2.202,74 bruto, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 6 januari 2020 tot de dag der algehele voldoening;
c. te betalen een gefixeerde schadevergoeding van € 9.234,00 bruto, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 5 december 2019 tot de dag der algehele voldoening;
d. te betalen een billijke vergoeding als bedoeld in artikel 7:681 BW van € 2.500,00, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf twee weken na datum van deze beschikking;
5.2.
veroordeelt [verweerder sub 1] c.s. hoofdelijk tot betaling van € 914,37 ter zake van buitengerechtelijke incassokosten;
5.3.
veroordeelt [verweerder sub 1] c.s. hoofdelijk in de proceskosten, aan de zijde van
[verzoeker] tot op heden begroot op € 803,00;
5.4.
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
5.5.
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mr. H.A.M. Pinckaers en in het openbaar uitgesproken op 16 maart 2020.