In deze zaak heeft de kantonrechter van de Rechtbank Midden-Nederland op 31 januari 2019 uitspraak gedaan in een kort geding tussen [eiseres] en [gedaagde] B.V. [eiseres] was sinds 22 april 2013 in dienst bij [gedaagde] en had een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd. In de arbeidsovereenkomst was een concurrentiebeding opgenomen dat haar verbood om binnen een straal van 50 kilometer van de vestigingsplaats van [gedaagde] werkzaam te zijn bij een concurrerend bedrijf. Na een functiewijziging per 1 februari 2017, waarbij [eiseres] verantwoordelijkheden en taken had uitgebreid, heeft zij haar arbeidsovereenkomst opgezegd per 1 januari 2019 om bij [bedrijfsnaam] B.V. te gaan werken. [gedaagde] heeft echter het concurrentiebeding ingeroepen en [eiseres] verboden om bij [bedrijfsnaam] te werken.
In het kort geding vorderde [eiseres] onder andere schorsing van het concurrentiebeding en betaling van achterstallig loon. De voorzieningenrechter oordeelde dat het concurrentiebeding onbillijk was, omdat [eiseres] door het beding onbillijk werd benadeeld in verhouding tot het belang van [gedaagde]. De voorzieningenrechter schorste het concurrentiebeding en oordeelde dat [gedaagde] geen aanspraak kon maken op de boeteclausule. Daarnaast werd [gedaagde] veroordeeld tot betaling van de wettelijke verhoging en rente over het achterstallige loon, alsook de proceskosten aan [eiseres].