ECLI:NL:RBMNE:2019:946

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
12 februari 2019
Publicatiedatum
8 maart 2019
Zaaknummer
UTR 18/1736
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van WIA-uitkering en de beoordeling van arbeidsongeschiktheid

In deze zaak heeft de Rechtbank Midden-Nederland op 12 februari 2019 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiseres, vertegenwoordigd door haar gemachtigde M.A.T. Huisman, en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, vertegenwoordigd door mr. E. de Roy van Zuydewijn. Eiseres had beroep ingesteld tegen de beëindiging van haar WIA-uitkering, die door verweerder was vastgesteld met ingang van 21 september 2017. Eiseres was van mening dat haar arbeidsongeschiktheid niet correct was beoordeeld en dat zij recht had op een IVA-uitkering.

Tijdens de zitting op 21 januari 2019 heeft verweerder een gewijzigde beslissing op bezwaar overgelegd, waarin werd gesteld dat de WIA-uitkering van eiseres tot 6 juni 2018 moest worden doorbetaald. De rechtbank heeft vastgesteld dat de medische beoordeling door de verzekeringsarts voldoende gemotiveerd was en dat er geen aanleiding was om te twijfelen aan de juistheid van deze beoordeling. Eiseres had geen nieuwe medische informatie overgelegd die haar standpunt onderbouwde.

De rechtbank oordeelde dat de arbeidsdeskundige voldoende had gemotiveerd dat de geduide functies in overeenstemming waren met de belastbaarheid van eiseres. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond, maar droeg verweerder wel op het betaalde griffierecht te vergoeden en veroordeelde verweerder in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 1.038,40. De uitspraak is openbaar uitgesproken op 12 februari 2019.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Zittingsplaats Almere
Bestuursrecht
zaaknummer: UTR 18/1736

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 12 februari 2019 in de zaak tussen

[eiseres] , te [woonplaats] , eiseres
(gemachtigde: M.A.T. Huisman),
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, verweerder
(gemachtigde: mr. E. de Roy van Zuydewijn).

Procesverloop

Bij besluit van 20 juli 2017 (het primaire besluit) heeft verweerder de uitkering die eiseres ontvangt op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) met ingang van 21 september 2017 beëindigd.
Bij besluit van 5 april 2018 heeft verweerder het bezwaar van eiseres ongegrond verklaard.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 januari 2019. Eiseres is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. De rechtbank gaat uit van de volgende feiten. Eiseres heeft zich op 24 maart 2009 arbeidsongeschikt gemeld voor haar werk als productiemedewerker voor 36 uur per week. Met ingang van 25 maart 2011 is aan eiseres een WIA-uitkering toegekend waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid is vastgesteld op 100%. Met ingang van 26 februari 2013 komt eiseres in aanmerking voor een loonaanvullingsuitkering. Bij brief van 26 februari 2017 is namens eiseres verzocht om een herbeoordeling van het recht op een WIA-uitkering omdat eiseres meende recht te hebben op een IVA-uitkering. Vervolgens heeft verweerder de besluiten genomen zoals weergegeven onder Procesverloop.
2.1
Tijdens de zitting heeft verweerder een gewijzigde beslissing op bezwaar van 21 januari 2019 overgelegd. Met deze gewijzigde beslissing op bezwaar stelt verweerder zich op het standpunt dat de WIA-uitkering van eiseres moet worden doorbetaald tot 6 juni 2018. In bezwaar zijn namelijk andere functies geduid dan in de primaire fase. In deze situatie moet dan uit het oogpunt van zorgvuldigheid een uitlooptermijn van twee maanden en één dag worden gehanteerd na datum van de beslissing op bezwaar. Het medische en arbeidskundige standpunt van verweerder, dat eiseres minder dan 35% arbeidsongeschikt is, wijzigt niet. Omdat het bezwaar tegen het primaire besluit alsnog gegrond wordt verklaard worden de kosten van bezwaar tot een bedrag van € 990,- (forfaitair) vergoed.
2.2
Omdat met de gewijzigde beslissing op bezwaar niet volledig tegemoet is gekomen aan het beroep van eiseres acht de rechtbank, met toepassing van artikel 6:19, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), het tegen het besluit van 5 april 2018 ingestelde beroep mede gericht tegen de gewijzigde beslissing op bezwaar van 21 januari 2019. De besluiten van 5 april 2018 en van 21 januari 2019 vormen samen het in beroep bestreden besluit.
3. Eiseres voert aan dat zij in het geheel niet in staat is om arbeid te verrichten, althans dat haar beperkingen zijn onderschat. Eiseres kan niet werken met haar rechterhand en –arm en heeft ook psychische problemen. Ter zitting heeft eiseres toegelicht dat haar handklachten worden veroorzaakt door een nekhernia die over de arm naar de hand straalt. Tevens stelt eiseres dat zij minder dan een uur kan lopen en dat zij af en toe gebruik maakt van een rolstoel als haar voet/been is opgezet. De artsen weten niet waar deze verdikking door wordt veroorzaakt. Ter zitting heeft eiseres ook verteld over de aanwezigheid van andere klachten op de datum in geding maar dat zij daarover niet eerder heeft durven verklaren. Eiseres heeft de rechtbank verzocht om een deskundige te benoemen.
4. De rechtbank ziet geen aanleiding te twijfelen aan de juistheid van de medische beoordeling of de motivering daarvan. De rechtbank is van oordeel dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep met zijn beoordeling inzichtelijk en voldoende gemotiveerd rekening heeft gehouden met de klachten van eiseres. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft het dossier bestudeerd en de tijdens de bezwaarfase ontvangen medische informatie betrokken bij zijn herbeoordeling. Tevens heeft hij eiseres gezien bij het spreekuur op 30 januari 2018. Uit de informatie van neuroloog [neuroloog] van 22 februari 2018 blijkt dat er geen sprake is van een nekhernia. Uit informatie van verschillende orthopedisch chirurgen blijkt dat sprake is van cervicobrachialgie rechts en cervicale discopathie zonder evidente wortelcompressie. Er is geen objectiveerbaar substraat gevonden voor de klachten aan de enkel en voet en een echo van de rechterschouder heeft geen afwijkingen aangetoond. Gelet op de aanwezige medische informatie kan de verzekeringsarts bezwaar en beroep de stoornissen aan de knie, enkel en schouder niet objectiveren. Op verzoek van de verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft de huisarts een huisartsenjournaal opgestuurd maar daarin wordt geen informatie teruggevonden over de hand. Deze klachten zijn lang geleden ontstaan en het is medisch niet te verklaren waarom de belastbaarheid van de hand zou zijn veranderd anders dan door inactiviteit. In de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) zijn forse beperkingen aangenomen voor zware fysieke activiteiten en daarom ziet de verzekeringsarts bezwaar en beroep geen medische reden om meer beperkingen aan te nemen. Ook kan hij uit de aanwezige informatie niet afleiden dat er sprake is van ernstige psychopathologie; er is geen behandeling en de aanwezige informatie stamt uit 2010. Er zijn wel beperkingen aangenomen voor het Persoonlijk en Sociaal functioneren maar er zijn geen aanknopingspunten om meer of zwaardere beperkingen aan te nemen. Eiseres heeft haar beroep niet met nieuwe medische informatie onderbouwd, zodat bij de rechtbank geen twijfel is ontstaan over de aangenomen beperkingen. Ook voor wat betreft de klachten die eiseres eerst ter zitting naar voren heeft gebracht is de rechtbank van oordeel dat deze niet zijn onderbouwd, ook niet dat de klachten al bestonden op de datum in geding. Gelet op het voorgaande ziet de rechtbank geen aanleiding om een deskundige te benoemen. De beroepsgrond slaagt niet.
5.1
Met betrekking tot het arbeidskundige aspect van de beoordeling heeft eiseres geen beroepsgronden naar voren gebracht, anders dan dat zij de functies om medische redenen, voornamelijk gezien de klachten aan haar hand, niet kan verrichten. Tevens is zij van mening dat de functie van productiemedewerker industrie, met SBC-code 111180, na verwerping door de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep, niet nog een keer geduid had mogen worden.
5.2
De rechtbank is van oordeel dat de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep met haar rapport van 3 april 2018, gelezen in samenhang met de verzekeringsgeneeskundige rapporten en de gegevens uit het Claim-Beoordelings en Borgingssysteem (CBBS), voldoende heeft gemotiveerd dat de geduide functies in overeenstemming zijn met de belastbaarheid van eiseres, zoals omschreven in de FML van 12 juni 2017. Uitgaande van de juistheid van de door verweerder bij eiseres aangenomen beperkingen, ziet de rechtbank dan ook geen aanleiding voor het oordeel dat eiseres de werkzaamheden behorende bij de aan haar voorgehouden functies niet zou kunnen verrichten. Verweerder heeft de geduide functies aan de schatting ten grondslag kunnen leggen. Dit geldt ook voor de functie van productiemedewerker industrie, met SBC-code 111180 omdat de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep binnen deze SBC-code de functie met nummer 3699.0325.001 heeft verworpen en de functie met nummer 8311.1338.058 heeft geduid. De beroepsgrond slaagt niet.
6. Aan de hand van de middelste van de drie functies waarmee het hoogste inkomen kan worden verworven (het mediane loon), heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep de mate van arbeidsongeschiktheid van eiseres vastgesteld op 25,34%. Hieruit volgt dat verweerder terecht de WIA-uitkering van eiseres heeft beëindigd.
7. Eiseres heeft ter zitting haar verzoek om schadevergoeding ingetrokken zodat dit verder geen bespreking behoeft.
8. Gelet op hetgeen in 2 is overwogen, heeft eiseres terecht beroep ingesteld
tegen het besluit van 5 april 2018. Verweerder heeft met het besluit van 21 januari 2019 het juiste besluit genomen ten aanzien van de uitlooptermijn. Anders dan ter zitting is besproken zal de rechtbank het beroep niet gegrond verklaren vanwege de onjuiste uitlooptermijn in het besluit van 5 april 2018. De reden hiervoor is dat verweerder zelf het besluit op dit onderdeel al heeft aangepast. Omdat de uitlooptermijn in het huidige besluit nu wel juist is, hoeft de rechtbank het besluit op dit punt niet meer te vernietigen. Wel ziet de rechtbank aanleiding om verweerder vanwege de eerst door verweerder gehanteerde onjuiste uitlooptermijn in het besluit van 5 april 2018 te veroordelen in de proceskosten en verweerder op te dragen het door eiseres betaalde griffierecht te vergoeden. Verweerder had dit zelf ook al in het besluit van 21 januari 2019 aangekondigd.
9. Er zijn ook geen andere redenen om het beroep gegrond te verklaren, omdat de gronden van eiseres niet slagen. Daarom is het beroep ongegrond.
10. De proceskosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.024,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 512,- en een wegingsfactor 1). Daarnaast heeft eiseres verzocht om vergoeding van de reiskosten. Hiervoor is op het formulier Proceskosten is een bedrag van € 14,40 opgevoerd. Gemachtigde van eiseres heeft ter zitting desgevraagd bevestigd dat dit de reiskosten van eiseres zijn. Verweerder heeft ter zitting desgevraagd toegelicht geen problemen te hebben met veroordeling van vergoeding van de reiskosten. De totale proceskostenveroordeling komt daarmee op € 1.038,40.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 46,- aan eiseres te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 1.038,40.
Deze uitspraak is gedaan door mr. L.A.C. de Vaan, rechter, in aanwezigheid van mr. T. van Ekris, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 12 februari 2019.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.