7.3Het oordeel van de rechtbank
Noodweerexces
Zoals hiervoor al is besproken, is de rechtbank van oordeel dat in deze zaak geen sprake is van een noodweersituatie. Indien geen sprake is van een noodweersituatie kan een beroep op noodweerexces niet slagen. De rechtbank verwerpt dan ook het verweer dat sprake is van noodweerexces.
Putatief noodweer
De rechtbank zal zich, zoals hiervoor reeds bij de bewijsoverweging (onderdeel 4.3.2.) is aangegeven, een oordeel vormen over het impliciete beroep op putatief noodweer.
Van putatief noodweer is sprake wanneer een verdachte verschoonbaar dwaalt over het bestaan van een noodweersituatie. Een verdachte kan dus een beroep op putatief noodweer toekomen indien omstandigheden aannemelijk zijn geworden die een verdachte redelijkerwijs aanleiding konden geven te veronderstellen dat hij werd aangevallen dan wel dat hij dreigde te worden aangevallen. Een beroep op putatief noodweer dient te worden beoordeeld aan de hand van de vraag of een gemiddeld persoon in dezelfde situatie als de verdachte ook in de veronderstelling zou hebben verkeerd dat hij werd aangevallen of dreigde te worden aangevallen.
Verdachte heeft verklaard dat zij gedurende langere tijd overlast, pesterijen (ook van discriminerende aard) en vernielingen heeft ervaren door een groep hangjongeren. Verdachte heeft verder verklaard dat deze groep jongeren het specifiek op haar had gemunt en dat deze groep een met poep besmeurde Surinaamse vlag voor haar deur had gelegd, de ruit van haar winkel had ingegooid en haar meermaals op discriminerende wijze had beledigd. Van twee van deze incidenten heeft zij ook aangifte gedaan. Zij verkeerde in de stellige overtuiging dat zij werd aangevallen door dezelfde hangjongeren als die bij de eerdere incidenten waren betrokken. Verdachte heeft verklaard dat de belaging door de jongeren van kwaad tot erger ging en dat dit de eerste keer was dat er geweld tegen haar werd gebruikt, waardoor het voor haar duidelijk was dat de jongens zelfs geweld niet schuwden en zij vreesde dat er op dat moment nog meer geweld zou volgen. Dat gevoel werd versterkt doordat zowel het gooien van de mandarijn als het uitschelden is gebeurd in het bijzijn van haar toen tweejarige kind. Daarnaast heeft verdachte aangegeven dat het bellen van de politie geen reële optie voor haar was, omdat de politie (en ook de gemeente) al langere tijd op de hoogte was van het gedrag van de jongeren, maar niet (voldoende) heeft ingegrepen.
De rechtbank overweegt dat aannemelijk is geworden dat verdachte, zoals zij heeft verklaard, op verschillende momenten overlast, pesterijen (van discriminerende aard) en vernielingen door hangjongeren uit de buurt heeft moeten ondergaan. Uit de stukken die door de verdediging bij de pleitnota zijn gevoegd blijkt dat al een tijd voorafgaand aan 17 augustus 2017 sprake was van jeugdoverlast, waarbij ook sprake was van incidenten gericht tegen verdachte. Ook blijkt dat dit bij politie en gemeente bekend was, maar, zo schrijft de gemeente, “de incidenten zijn (…) onvoldoende in samenhang [beoordeeld], waardoor er te laat is gede-escaleerd.” De rechtbank acht aannemelijk dat aangever, [A] en de derde jongere tot deze groep van hangjongeren behoorden. Aangever heeft immers zelf verklaard dat hij onderdeel uitmaakt van een groep van ongeveer 18 personen en dat zij bijna elke dag op de bankjes bij de winkel van verdachte zaten. Hij erkent dat de groep wel eens voor overlast zorgde. Ook [A] heeft verklaard dat zij daar bijna elke dag zitten en dan “wachten tot er weer wat te doen was”. Verdachte veronderstelt dat de groep hangjongeren ook verantwoordelijk is voor het plaatsen van een met poep besmeurde Surinaamse vlag voor haar zaak en het gooien van een baksteen door haar winkelruit. Dat de hangjongeren hiervoor verantwoordelijk zijn staat niet vast, maar de rechtbank heeft geen reden om te betwijfelen dat deze op de persoon van verdachte gerichte acties hebben plaatsgevonden en dat deze een grote impact op verdachte hebben gehad.
Uit de camerabeelden blijkt daarnaast dat verdachte tijdens het incident werd beledigd waarbij opmerkingen werden gemaakt over haar huidskleur. Dit ondersteunt de betrouwbaarheid van de verklaring van verdachte dat zij in de maanden ervoor ook op dergelijke wijze werd uitgescholden door deze zelfde jongeren. Met betrekking tot de scheldpartij tegen verdachte die volgens haar na het gooien van de mandarijn plaatsvond, geldt dat deze verklaring van verdachte wordt ondersteund door de verklaring van de medewerkster.
Gelet op de omstandigheden van het geval kon verdachte er naar het oordeel van de rechtbank in redelijkheid van uitgaan dat de mandarijn werd gegooid door (een) jongen(s) die onderdeel uitmaakte(n) van de groep hangjongeren die haar stelselmatig lastig viel. Er zijn voldoende omstandigheden aannemelijk geworden waaruit kan worden afgeleid dat verdachte redelijkerwijs mocht veronderstellen dat het gooien van de mandarijn zou worden gevolgd door andere vormen van agressie. De rechtbank oordeelt dan ook dat sprake is van een putatieve noodweersituatie.
De rechtbank overweegt met betrekking tot de vraag of aan de overige vereisten voor het kunnen slagen van een beroep op putatief noodweer is voldaan het volgende. Van verdachte behoefde naar het oordeel van de rechtbank, gelet op het feit dat zij in de veronderstelling verkeerde en redelijkerwijs mocht verkeren dat een onmiddellijke wederrechtelijke aanval op zichzelf, haar kind en haar winkel dreigde, niet gevergd te worden dat zij zich hieraan zou onttrekken. Aan het subsidiariteitsbeginsel is dan ook voldaan. Verdachte is echter, nadat de mandarijn is gegooid en zij is uitgescholden, weggelopen en haar winkel ingelopen. Vanaf het moment dat verdachte in haar winkel was, was er niet langer sprake van een putatieve noodweersituatie omdat de vrees bij verdachte voor een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding op dat moment niet langer gerechtvaardigd was. De jongens waren buiten en uit niets blijkt dat zij zich naar de winkel wilden begeven of dat zij zich op dat moment nog (verbaal) agressief gedroegen. Het (impliciete) beroep op putatief noodweer slaagt daarom niet.
Putatief noodweerexces
Wanneer de grenzen van de noodzakelijke verdediging worden overschreden, kan aan de verdachte een beroep op (putatief) noodweerexces toekomen. Er kan sprake zijn van een noodweerexces-situatie indien de verdachte, nadat een (putatief) noodweersituatie is beëindigd, een verdedigingshandeling pleegt die niet meer noodzakelijk is. Vereist is dat deze gedraging het onmiddellijke gevolg is van een hevige gemoedsbeweging die door de eerdere wederrechtelijke aanranding is veroorzaakt. Aan deze hevige gemoedsbeweging kunnen ook andere factoren hebben bijgedragen. Deze andere factoren mogen niet de essentie zijn geweest voor het ontstaan van de hevige gemoedsbeweging (HR 22 maart 2016, ECLI:NL:HR:2016:456). Verdachte heeft verklaard dat zij heeft gehandeld als gevolg van een hevige gemoedsbeweging die zou bestaan uit angst, woede, stress en psychische druk, veroorzaakt door het incident met de mandarijn, waarbij de beledigingen die kort daarna zijn geuit en alles wat in de maanden ervoor is gebeurd haar emoties hebben verhevigd.
De rechtbank is van oordeel dat het aannemelijk is geworden dat verdachte onder invloed van een hevige gemoedsbeweging heeft gehandeld zoals bewezen is verklaard. De hevige emoties die zij voelde, hebben haar bewogen tot het slaan van aangever met de dweilstok. De rechtbank overweegt in dat kader dat zij het aannemelijk acht dat verdachte, gelet op de context van de situatie, erg emotioneel geraakt was nadat zij was geconfronteerd met het handelen van de jongens, bestaande uit het gooien van een mandarijn naar haar, waar haar zeer jonge kind bij aanwezig was. Kort daarna werden haar ook diep krenkende woorden met een discriminerend karakter toegevoegd door de jongens. De handelingen hebben zich afgespeeld in een kort tijdsbestek, waardoor de rechtbank het aannemelijk acht dat verdachte in die emotionele toestand de dweilstok is gaan halen en naar de jongeren toe is gegaan. Dat bij verdachte sprake was van een hevige gemoedsbeweging wordt ook ondersteund door de verbalisanten die als eerste ter plaatse waren. De verbalisanten beschrijven dat verdachte nogal hysterisch is, dat het niet lukte om verdachte rustig te krijgen, dat zij duidelijk nog niet gekalmeerd was en dat er geen gesprek met haar kon worden gevoerd omdat zij boos reageerde.
De rechtbank overweegt voorts nog dat de emoties die verdachte had als gevolg van de gebeurtenissen uit het verleden weliswaar een rol hebben gespeeld bij het ontstaan van de hevige gemoedsbeweging, maar dat deze gemoedsbeweging daar niet in essentie op is terug te voeren. De rechtbank is namelijk, met name op basis van de hiervoor weergegeven verklaring van verdachte dat zij bang werd omdat de jongens met het gooien van de mandarijn lieten zien direct geweld tegen haar en haar kind niet te schuwen, van oordeel dat het gooien van de mandarijn de doorslaggevende gebeurtenis is geweest die de hevige gemoedsbeweging bij verdachte heeft veroorzaakt.
Conclusie
Het voorgaande betekent dat het (impliciete) beroep op putatief noodweerexces wordt gehonoreerd. Verdachte is daarom niet strafbaar voor de mishandeling en zij zal worden ontslagen van alle rechtsvervolging.
8 BENADEELDE PARTIJAangever heeft zich als benadeelde partij in het geding gevoegd en vordert een bedrag van € 110,00 aan materiële en een bedrag van € 200,00 aan immateriële schade ten gevolge van het aan verdachte ten laste gelegde. Nu aan verdachte - zonder toepassing van artikel 9a Sr -geen straf of maatregel is opgelegd, is de benadeelde partij in zijn vordering tegen verdachte niet-ontvankelijk. De rechtbank bepaalt dat de vordering kan worden aangebracht bij de burgerlijke rechter.
Nu de benadeelde partij niet-ontvankelijk wordt verklaard in de vordering, zullen kosten worden gecompenseerd, in die zin dat ieder zijn/haar eigen kosten draagt.