ECLI:NL:RBMNE:2019:685

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
20 februari 2019
Publicatiedatum
20 februari 2019
Zaaknummer
16/057338-18 (P)
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Oordeel over niet-strafbaarheid wegens putatief noodweerexces na mishandeling door ijssalon eigenaresse

Op 20 februari 2019 heeft de Rechtbank Midden-Nederland geoordeeld in een strafzaak tegen de voormalige eigenaresse van ijssalon 't Perronnetje in Hilversum. De vrouw werd beschuldigd van mishandeling van een man op 17 augustus 2017, nadat deze een mandarijn naar haar had gegooid. De rechtbank oordeelde dat de vrouw niet strafbaar was vanwege putatief noodweerexces. Tijdens het incident was de vrouw met haar tweejarige zoontje bij haar winkel, toen ze werd uitgescholden door een groep jongeren. De vrouw, die al langere tijd slachtoffer was van pesterijen door deze jongeren, voelde zich bedreigd en pakte een dweilstok om zich te verdedigen. De rechtbank erkende dat de vrouw emotioneel was en dat haar handelen voortkwam uit een hevige gemoedsbeweging, veroorzaakt door de eerdere pesterijen en de directe bedreiging van de jongeren. De rechtbank concludeerde dat de mishandeling wettig en overtuigend was bewezen, maar dat de vrouw niet strafbaar was, omdat zij handelde uit een begrijpelijke vrees voor verdere agressie. De rechtbank ontsloeg haar van alle rechtsvervolging. De zaak tegen de jongeren die de vrouw beledigd hadden, werd aangehouden, en de advocaat van de vrouw startte een procedure om het Openbaar Ministerie te dwingen de hele groep te vervolgen voor discriminatie.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Afdeling strafrecht
Zittingsplaats Utrecht
Parketnummer: 16/057338-18 (P)
Vonnis van de meervoudige kamer van 20 februari 2019
in de strafzaak tegen
[verdachte] ,
geboren op [1980] te [gedaagde] (Suriname),
ingeschreven in de Basisregistratie Personen op het adres
[adres] , [woonplaats] .

1.ONDERZOEK TER TERECHTZITTING

Dit vonnis is op tegenspraak gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzittingen van 6 juni 2018, 21 september 2018 en 6 februari 2019.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering en standpunten van officier van justitie mr. A. Drogt en van hetgeen verdachte en mr. R.A. Korver, advocaat te Amsterdam, naar voren hebben gebracht.

2.TENLASTELEGGING

De tenlastelegging is als bijlage aan dit vonnis gehecht.
De verdenking komt er, kort en feitelijk weergegeven, op neer dat verdachte:
op 17 augustus 2017 te Hilversum [slachtoffer] heeft mishandeld door (meerdere keren) met een stok en/of een steel (van een dweil) [slachtoffer] tegen zijn armen en/of het lichaam te slaan en/of tegen het gezicht te slaan en/of in zijn nek te krabben.

3.VOORVRAGEN

3.1
Geldigheid van de dagvaarding en bevoegdheid van de rechtbankDe rechtbank stelt vast dat de dagvaarding geldig is en dat de rechtbank bevoegd is tot kennisneming van de zaak.
3.2
Ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie
3.2.1
Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft betoogd dat het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in de vervolging vanwege schending van de beginselen van een goede procesorde en heeft daartoe – samengevat – het volgende aangevoerd.
Het Openbaar Ministerie heeft weinig tot geen rekening gehouden met de aanloop naar het incident op 17 augustus 2017. Verdachte ondergaat sinds juni 2016 pesterijen, vernielingen en discriminatie, gepleegd door jongeren uit de buurt. In de maanden voorafgaand aan het incident liepen de spanningen tussen verdachte en de jongeren op. Politie en gemeente waren van de jeugdoverlast in de buurt op de hoogte, maar zij hebben niet (voldoende) ingegrepen.
Ook op 17 augustus 2017 werd verdachte weer door enkele jongeren belaagd. Slechts één van die jongeren wordt vervolgd. Daarbij is het onbegrijpelijk dat deze persoon niet vervolgd wordt voor discriminatie, maar alleen voor eenvoudige belediging. Er is sprake van een dusdanig aperte onevenredigheid van de vervolgingsbeslissing dat de vervolging van verdachte onverenigbaar is met het verbod van willekeur. Daarnaast dient de vervolging van verdachte geen enkel door strafrechtelijke handhaving beschermd belang doch roept deze juist weerstand op in de maatschappij.
Ook is het, gelet op de wijze waarop het Openbaar Ministerie heeft gehandeld, de vraag in hoeverre nog sprake is van een eerlijk proces. De media is beïnvloed, de scheiding der machten is geschonden in het contact met de gemeente Hilversum, de jongeren zijn aangemoedigd om aangifte te doen terwijl verdachte juist is ontmoedigd om aangifte te doen en getuigen die ontlastend voor verdachte konden verklaren zijn niet op initiatief van de politie gehoord. Daarnaast heeft het Openbaar Ministerie geprobeerd om informatie over de wijze waarop met de belangen van verdachte is omgegaan achter te houden voor de verdediging en de rechter. De verdediging heeft namelijk een WOB-verzoek ingediend bij het Openbaar Ministerie met het verzoek om informatie over deze zaak te verstrekken, maar het Openbaar Ministerie heeft dat geweigerd door te zeggen dat geen sprake was van een WOB-verzoek.
Kortom, het Openbaar Ministerie heeft niet in redelijkheid tot de vervolgingsbeslissing van verdachte kunnen komen en heeft bovendien bij de vervolging een dusdanig handelen tentoongespreid dat niet kan worden volgehouden dat een redelijk handelend officier van justitie heeft kunnen oordelen dat met (voortzetting van) de vervolging enig door strafrechtelijke handhaving beschermd belang gediend kon zijn.
3.2.2
Het standpunt van de officier van justitie
Het Openbaar Ministerie is ontvankelijk in de vervolging. Er is sprake van eigenrichting waarbij een ernstig strafbaar feit is gepleegd. Door de verdediging wordt verwezen naar eerdere meldingen die zijn gedaan met betrekking tot de overlast door jongeren uit de buurt. Op de aangifte door verdachte van vernieling van de ruiten van haar winkel en de aangifte van discriminatie door een met poep besmeurde Surinaamse vlag voor haar winkel te leggen na, zijn in de politiesystemen geen andere meldingen te vinden omtrent door verdachte ondervonden overlast.
3.2.3
Het oordeel van de rechtbankVerbod van willekeur
In artikel 167, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv) is aan het Openbaar Ministerie de bevoegdheid toegekend zelfstandig te beslissen of vervolging moet plaatsvinden.
De beslissing van het Openbaar Ministerie om tot vervolging over te gaan, leent zich in zeer beperkte mate voor een inhoudelijke rechterlijke toetsing, in die zin dat slechts in uitzonderlijke gevallen het instellen of voortzetten van een vervolging leidt tot de niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie. Een dergelijke uitzonderlijke situatie doet zich voor wanneer het instellen of voortzetten van die vervolging onverenigbaar is met beginselen van een goede procesorde, waaronder het verbod van willekeur. Het verbod van willekeur houdt in dat bij de beslissing om al dan niet tot vervolging over te gaan, een redelijke en billijke belangenafweging moet worden gemaakt tussen enerzijds het algemeen belang om te vervolgen en anderzijds het individuele belang van de verdachte om van vervolging af te zien. Het criterium dat hierbij wordt gehanteerd, is dat geen redelijk handelend lid van het Openbaar Ministerie heeft kunnen oordelen dat met (voortzetting van) de vervolging enig door strafrechtelijke handhaving beschermd belang kan zijn gediend. In dat geval is sprake van een zodanige, aperte onevenredigheid van de vervolgingsbeslissing dat de (verdere) vervolging onverenigbaar is met het verbod van willekeur. Slechts in die uitzonderlijke situatie leidt dat tot de niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie (Hoge Raad 31 oktober 2017, ECLI:NL:HR:2017:2795).
De rechtbank is van oordeel dat zo’n uitzonderlijke situatie zich in deze zaak niet voordoet.
Het Openbaar Ministerie is in deze zaak tot vervolging overgegaan omdat tegen verdachte aangifte is gedaan van mishandeling. Deze aangifte werd ook ondersteund, onder meer door letsel bij de aangever en camerabeelden. Ook bezien in de context van eerdere door verdachte ondervonden incidenten, kan niet worden gezegd dat een redelijk handelend officier van justitie niet tot de beslissing heeft kunnen komen om verdachte te vervolgen en - mede gelet op de beschikbare bewijsmiddelen voor de mishandeling - die vervolging voort te zetten om daarmee vragen omtrent bewijsbaarheid, strafbaarheid en strafwaardigheid aan de rechter voor te leggen. Daarnaast wordt met de vervolging van verdachte een door strafrechtelijke handhaving beschermd belang gediend, namelijk (het handhaven van) het verbod op eigenrichting. Gelet op deze omstandigheden is de rechtbank van oordeel dat de beslissing van het Openbaar Ministerie om verdachte te vervolgen niet leidt tot een aperte onevenredigheid van de vervolgingsbeslissing, zodanig dat de (verdere) vervolging onverenigbaar is met het verbod van willekeur. Dit oordeel wordt niet anders door de beslissing van het Openbaar Ministerie om enerzijds verdachte wel en anderzijds aangever of de derde bij het incident aanwezige jongere niet te vervolgen. De keuze van het Openbaar Ministerie om de jongere die wel vervolgd wordt alleen te vervolgen voor eenvoudige belediging en niet voor discriminatie, leidt evenmin tot een ander oordeel. Het is aan het Openbaar Ministerie om een afweging te maken ten aanzien van het al dan niet vervolgen van een persoon en ten aanzien van de keuze voor het strafbare feit waarvoor die persoon vervolgd wordt. Hetgeen is aangevoerd leidt niet tot de conclusie dat sprake is van schending van het verbod van willekeur.
Eerlijk proces
De omstandigheden die door de verdediging zijn aangevoerd over de wijze waarop het Openbaar Ministerie zich in deze zaak heeft opgesteld, leiden evenmin tot een schending van het verbod op willekeur. Deze omstandigheden raken immers niet de redelijkheid van de vervolgingsbeslissing, maar de vraag of sprake is van een eerlijk proces. Hetgeen door de verdediging in dit kader is aangevoerd, moet dus ook op basis van een andere maatstaf dan hiervoor genoemd worden beoordeeld. In het "Zwolsman-arrest" (Hoge Raad 19 december 1995, NJ 1996, 249) heeft de Hoge Raad als maatstaf gegeven dat een zo vergaande sanctie als de niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie slechts kan volgen indien sprake is van ernstige inbreuken op de beginselen van een behoorlijke procesorde door opsporende of vervolgende ambtenaren, waardoor doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van de verdachte aan diens recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak is tekort gedaan. Dat het Openbaar Ministerie bewust (ontlastende) informatie heeft achtergehouden voor de verdediging en de rechtbank is niet aannemelijk geworden. De rechtbank kan, nu zij niet over stukken daaromtrent beschikt, niet toetsen of de opvatting van het Openbaar Ministerie dat geen sprake was van een WOB-verzoek juist is. De rechtbank is van oordeel dat de overige door de verdediging aangevoerde omstandigheden niet van zodanige aard zijn dat de conclusie gerechtvaardigd is dat dit meebrengt dat in deze strafzaak aan voornoemde zeer strenge maatstaf van de Hoge Raad is voldaan. De rechtbank komt daarom tot het oordeel dat geen sprake is van een schending van het recht op een eerlijk proces.
Conclusie
De rechtbank komt op grond van het voorgaande tot de conclusie dat het Openbaar Ministerie ontvankelijk is in de vervolging.
3.3
Schorsing van de vervolgingDe rechtbank stelt vast dat er geen reden is voor schorsing van de vervolging.

4.WAARDERING VAN HET BEWIJS

4.1
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie acht het ten laste gelegde wettig en overtuigend te bewijzen. Zowel aangever als getuige [getuige 1] , een vriend van aangever, hebben verklaard dat aangever door verdachte meerdere malen met een stok op zijn armen is geslagen, in zijn gezicht is geslagen en in zijn nek is gekrabd. De verklaring van de onafhankelijke getuige [getuige 2] sluit daar naadloos op aan. Voornoemde verklaringen worden daarnaast ondersteund door de camerabeelden waarop het incident is te zien. In het dossier zijn foto’s van het letsel opgenomen. De verbalisanten die aanwezig waren naar aanleiding van de melding van een vechtpartij hebben geconstateerd dat aangever letsel had bij zijn keel en op zijn arm.
Het beroep van de verdediging op noodweer moet worden verworpen. Er is geen sprake van een noodweersituatie. Het gooien van een mandarijn in de richting van verdachte zorgt niet voor een situatie waarin verdachte zich moest verdedigen. Daarnaast is verdachte na het gooien van de mandarijn haar winkel binnengegaan, waardoor geen sprake (meer) was van een onmiddellijk dreigend gevaar. Verdachte is vervolgens met een stok op de jongens, waaronder aangever, afgelopen en zij is direct begonnen met slaan. Er was geen enkele agressie vanuit de jongens zichtbaar.
4.2
Het standpunt van de verdediging
Met betrekking tot de bewijsmiddelen heeft de raadsman aangevoerd dat getuige [getuige 2] een volstrekt onbetrouwbare getuige is. De verklaring van getuige [getuige 2] is in strijd met de andere getuigenverklaringen die zich in het dossier bevinden. Ook is sprake van
cherry pickingdoor het Openbaar Ministerie. Door het Openbaar Ministerie is gezocht naar personen die belastend over verdachte kunnen verklaren en uit die verklaringen wordt selectief geciteerd door de officier van justitie. Tot slot is op de camerabeelden te zien dat verdachte zwaaiende bewegingen maakt met de stok maar niet is te zien of en waar zij aangever raakt. Het letsel van aangever is minimaal en kan ook zijn veroorzaakt op het moment dat aangever uit eigen beweging de worsteling met verdachte aanging.
De verdediging beroept zich verder op noodweer. Volgens de verdediging is sprake van een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding, nu verdachte direct voorafgaand aan het incident met een mandarijn is bekogeld en zij in het bijzijn van haar kind en minderjarige medewerkster op zeer racistische wijze werd uitgescholden. Bovendien was er sprake van een onmiddellijk dreigend gevaar voor een wederrechtelijke aanranding omdat de pesterijen van de jongeren steeds verdergaande vormen aannamen en er op 17 augustus 2017 voor het eerst sprake was van geweld tegen verdachte. Verdachte heeft ter verdediging van zichzelf, haar kind, haar medewerkster en haar winkel de stok van een dweil gepakt. Verdachte heeft door op deze wijze haar eigen en andermans lijf en goed te beschermen voldaan aan de eisen van proportionaliteit en subsidiariteit, nu zij eerst heeft geprobeerd de jongeren op afstand te houden en te verjagen met behulp van de stok. De keuze van het verdedigingsmiddel en de wijze waarop deze is gebruikt, zijn niet disproportioneel. Daarnaast kon niet van verdachte worden gevergd dat zij zichzelf aan de situatie zou onttrekken.
4.3
Het oordeel van de rechtbank
4.3.1
Bewijsmiddelen [1]
Op donderdag 17 augustus 2017 is door [slachtoffer] (hierna: aangever) aangifte gedaan en daarbij het volgende verklaard:

Ik doe aangifte van mishandeling. (…) Op donderdag 17 augustus 2017 zat ik (…) op een bankje voor de ijssalon het Perronnetje.
(…) en zag dat er een donkere vrouw uit de ijssalon kwam. (…) Ik herkende de vrouw als eigenaar van de ijssalon. (…) Ik zag dat de vrouw weer de ijssalon inliep en vervolgens naar buiten kwam met een dweil. (…) Ik zag dat de vrouw naar mij toe kwam lopen en mij meerdere keren sloeg met de staaf van de dweil. De vrouw (…) sloeg zeker vier keer op mijn rechter en linkerarm [2]
Als de politieagenten ter plaatse komen, zien zij bij aangever het volgende:

[slachtoffer] had verwondingen. (…) Wij zagen ook dat hij rode striemen had op zijn arm.” [3]
Van het incident zijn camerabeelden gemaakt. Door een politieagent zijn de camerabeelden bekeken en die heeft het volgende gezien:

Ik zag dat het filmpje een deel van het pleintje ter hoogte van de [adres] te [woonplaats] liet zien. Ik zag dat [er] een vrouw stond (…) deze vrouw bleek te zijn: [verdachte] (…). Ik zag dat [verdachte] haar rechterhand met daarin de stok naar achter bracht en met een zwaai weer naar voren bracht. Bij het neerkomen van de stok hoorde ik een 'pets', alsof de stok iets of iemand raakte. (…) Ik zag dat [verdachte] (…) de stok met snelheid van rechts naar links zwaaide. Tijdens deze zwaai, hoorde ik weer een harde 'pets' alsof iemand geraakt werd door de stok. (…) Ik zag dat het beeld van de camera iets groter werd, waardoor er (…) tegenover [verdachte] een jongen in beeld verscheen. (…) deze jongen bleek te zijn: [slachtoffer] (…). Ik zag dat [verdachte] naar [slachtoffer] liep (…). Ik zag dat [verdachte] haar stok omhoog bracht. Ik zag dat [slachtoffer] met zijn linkerhand in de lucht stond alsof hij de stok af wilde weren. Ik zag dat [verdachte] de stok met een korte zwaai naar beneden bracht, richting zijn hand. Tegelijkertijd hoorde ik een harde 'pets' alsof de stok hard in of op de hand van [slachtoffer] terecht kwam.” [4]
4.3.2
Bewijsoverwegingen
Bewijs met betrekking tot het slaan van aangever
Door de verdediging is aangevoerd dat niet vaststaat dat verdachte bij het maken van de slaande bewegingen aangever heeft geraakt. Volgens de verdediging zou het letsel van aangever ook op andere wijze kunnen zijn ontstaan.
De rechtbank acht het door de verdediging ingenomen standpunt niet aannemelijk geworden en overweegt daartoe het volgende. Aangever heeft verklaard dat hij meerdere keren door verdachte met een steel van een dweil is geslagen. De politieagent die de camerabeelden heeft bekeken, omschrijft dat op de beelden te zien is dat aangever tegenover verdachte stond, dat verdachte meerdere zwaaiende bewegingen met een stok heeft gemaakt en dat een ‘pets’ hoorbaar is als deze stok neerkomt. Daarnaast past het letsel dat bij aangever wordt geconstateerd ook bij het slaan met een steel van een dweil.
Vrijspraak met betrekking tot het slaan tegen het gezicht en krabben in de nek
De rechtbank acht niet wettig en overtuigend bewezen dat verdachte tegen het gezicht van aangever heeft geslagen of in zijn nek heeft gekrabd en spreekt verdachte van die onderdelen van de tenlastelegging vrij. De rechtbank heeft op basis van het dossier niet de overtuiging bekomen dat verdachte deze ten laste gelegde handelingen heeft gepleegd.
Noodweer
Door de verdediging is een beroep gedaan op noodweer, wat bij slagen van dat beroep moet leiden tot een vrijspraak.
De rechtbank stelt voorop dat een beroep op noodweer slaagt als sprake is van een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding die is gericht tegen eigen of andermans lijf, eerbaarheid of goed, waartegen verdediging noodzakelijk en geboden is. Van een ogenblikkelijke aanranding is ook sprake indien er een onmiddellijk dreigend gevaar voor aanranding bestaat. De enkele vrees voor zo’n aanranding is onvoldoende. De gestelde (dreigende) aanranding moet in redelijkheid beschouwd zodanig bedreigend zijn voor de verdachte dat deze kan worden aangemerkt als een (dreigende) ogenblikkelijke aanranding waartegen verdediging noodzakelijk en geboden is. Een beroep op noodweer is niet mogelijk wanneer de aanranding is geëindigd (vgl. HR 22 maart 2016, ECLI:NL:HR:2016:456).
De rechtbank gaat bij de beoordeling van het verweer uit van de volgende feiten en omstandigheden. De rechtbank acht aannemelijk dat er een mandarijn in de richting van verdachte is gegooid op het moment dat zij, in het bijzijn van haar tweejarige kind, voor haar winkel haar auto aan het uitladen was. Op basis van de verklaring van verdachte en haar ter plaatse aanwezige minderjarige medewerkster acht de rechtbank aannemelijk dat deze mandarijn verdachte heeft geraakt. Verdachte heeft de zorg voor haar kind aan de medewerkster overgedragen en is op aangever en diens vriend, die zich bij de bankjes bevonden, afgestapt. Zij is door hen uitgescholden waarbij woorden als ‘kanker’ en ‘zwarte’ zijn gevallen. Verdachte is vervolgens weg van de jongens en naar haar winkel gelopen. Daar heeft zij een dweilstok gepakt die dichtbij de ingang stond en is daarmee terug naar de jongens gelopen, bij wie zich inmiddels een derde persoon, te weten [A] , had aangesloten. Verdachte heeft in eerste instantie met de stok gedreigd en er vervolgens ook mee tegen de armen en hand van aangever geslagen.
Het enkele gooien van een mandarijn is naar het oordeel van de rechtbank niet zodanig bedreigend dat gesproken kan worden van een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding waartegen verdediging noodzakelijk en geboden is. De rechtbank is verder van oordeel dat, de feitelijke situatie op het moment zelf in ogenschouw genomen, objectief gezien geen sprake was van een reële dreiging voor een verdergaande fysieke aanval dan het gooien van de mandarijn. Gelet op het voorgaande wordt het beroep op noodweer dan ook verworpen.
Verdachte heeft verklaard dat het gooien van de mandarijn bezien moet worden vanuit de context van langdurige pesterijen, vernielingen en discriminatie die zij heeft moeten ondergaan door een groep jongeren. Gelet op die context ging zij er redelijkerwijs van uit dat het niet bij het gooien van een mandarijn zou blijven, maar dat daarna nog aanvallende handelingen zouden volgen, zo is door de verdediging betoogd. Verdachte voelde zich daarom genoodzaakt om zichzelf, haar kind, haar minderjarige medewerkster en haar winkel te verdedigen. De rechtbank merkt dit verweer aan als een beroep op putatief noodweer. Dit betreft een beroep op een schulduitsluitingsgrond en dit verweer zal de rechtbank daarom hierna bij de strafbaarheid van verdachte (onderdeel 7) bespreken.
Conclusie
Op basis van voornoemde bewijsmiddelen acht de rechtbank wettig en overtuigend bewezen dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan de mishandeling van [slachtoffer] door [slachtoffer] meerdere keren met een steel van een dweil tegen zijn armen en lichaam (hand) te slaan.

5.BEWEZENVERKLARING

De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte:
op 17 augustus 2017 te Hilversum, [slachtoffer] heeft mishandeld door meerdere keren met een steel van een dweil die voornoemde [slachtoffer] tegen zijn armen en het lichaam te slaan.
Voor zover in het bewezen verklaarde deel van de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. Verdachte is daardoor niet in de verdediging geschaad.
Hetgeen meer of anders is ten laste gelegd is niet bewezen. Verdachte wordt hiervan vrijgesproken.

6.STRAFBAARHEID VAN HET FEIT

Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het bewezen verklaarde uitsluit, zodat dit strafbaar is.
Het bewezen verklaarde levert volgens de wet het volgende strafbare feit op:
mishandeling

7.STRAFBAARHEID VAN VERDACHTE

7.1
Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft een beroep gedaan op noodweerexces dan wel psychische overmacht. Ten tijde van het feit was sprake van maandenlange overlast, pesterijen en vernielingen. De bekogeling met de mandarijn en de racistische wijze waarop verdachte werd uitgescholden, leidden tot de zogenaamde druppel die de emmer deed overlopen. Als gevolg hiervan is bij verdachte een dusdanig hevige gemoedsbeweging veroorzaakt, dat zij zich genoodzaakt zag de stok te pakken en daarmee naar de jongens toe te gaan. De hevige emoties bij verdachte zijn veroorzaakt door angst, woede, stress en psychische druk.
7.2
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie is van mening dat verdachte geen geslaagd beroep op noodweerexces kan doen, nu geen sprake is van een noodweersituatie.
7.3
Het oordeel van de rechtbank
Noodweerexces
Zoals hiervoor al is besproken, is de rechtbank van oordeel dat in deze zaak geen sprake is van een noodweersituatie. Indien geen sprake is van een noodweersituatie kan een beroep op noodweerexces niet slagen. De rechtbank verwerpt dan ook het verweer dat sprake is van noodweerexces.
Putatief noodweer
De rechtbank zal zich, zoals hiervoor reeds bij de bewijsoverweging (onderdeel 4.3.2.) is aangegeven, een oordeel vormen over het impliciete beroep op putatief noodweer.
Van putatief noodweer is sprake wanneer een verdachte verschoonbaar dwaalt over het bestaan van een noodweersituatie. Een verdachte kan dus een beroep op putatief noodweer toekomen indien omstandigheden aannemelijk zijn geworden die een verdachte redelijkerwijs aanleiding konden geven te veronderstellen dat hij werd aangevallen dan wel dat hij dreigde te worden aangevallen. Een beroep op putatief noodweer dient te worden beoordeeld aan de hand van de vraag of een gemiddeld persoon in dezelfde situatie als de verdachte ook in de veronderstelling zou hebben verkeerd dat hij werd aangevallen of dreigde te worden aangevallen.
Verdachte heeft verklaard dat zij gedurende langere tijd overlast, pesterijen (ook van discriminerende aard) en vernielingen heeft ervaren door een groep hangjongeren. Verdachte heeft verder verklaard dat deze groep jongeren het specifiek op haar had gemunt en dat deze groep een met poep besmeurde Surinaamse vlag voor haar deur had gelegd, de ruit van haar winkel had ingegooid en haar meermaals op discriminerende wijze had beledigd. Van twee van deze incidenten heeft zij ook aangifte gedaan. Zij verkeerde in de stellige overtuiging dat zij werd aangevallen door dezelfde hangjongeren als die bij de eerdere incidenten waren betrokken. Verdachte heeft verklaard dat de belaging door de jongeren van kwaad tot erger ging en dat dit de eerste keer was dat er geweld tegen haar werd gebruikt, waardoor het voor haar duidelijk was dat de jongens zelfs geweld niet schuwden en zij vreesde dat er op dat moment nog meer geweld zou volgen. Dat gevoel werd versterkt doordat zowel het gooien van de mandarijn als het uitschelden is gebeurd in het bijzijn van haar toen tweejarige kind. Daarnaast heeft verdachte aangegeven dat het bellen van de politie geen reële optie voor haar was, omdat de politie (en ook de gemeente) al langere tijd op de hoogte was van het gedrag van de jongeren, maar niet (voldoende) heeft ingegrepen.
De rechtbank overweegt dat aannemelijk is geworden dat verdachte, zoals zij heeft verklaard, op verschillende momenten overlast, pesterijen (van discriminerende aard) en vernielingen door hangjongeren uit de buurt heeft moeten ondergaan. Uit de stukken die door de verdediging bij de pleitnota zijn gevoegd blijkt dat al een tijd voorafgaand aan 17 augustus 2017 sprake was van jeugdoverlast, waarbij ook sprake was van incidenten gericht tegen verdachte. Ook blijkt dat dit bij politie en gemeente bekend was, maar, zo schrijft de gemeente, “de incidenten zijn (…) onvoldoende in samenhang [beoordeeld], waardoor er te laat is gede-escaleerd.” De rechtbank acht aannemelijk dat aangever, [A] en de derde jongere tot deze groep van hangjongeren behoorden. Aangever heeft immers zelf verklaard dat hij onderdeel uitmaakt van een groep van ongeveer 18 personen en dat zij bijna elke dag op de bankjes bij de winkel van verdachte zaten. Hij erkent dat de groep wel eens voor overlast zorgde. Ook [A] heeft verklaard dat zij daar bijna elke dag zitten en dan “wachten tot er weer wat te doen was”. Verdachte veronderstelt dat de groep hangjongeren ook verantwoordelijk is voor het plaatsen van een met poep besmeurde Surinaamse vlag voor haar zaak en het gooien van een baksteen door haar winkelruit. Dat de hangjongeren hiervoor verantwoordelijk zijn staat niet vast, maar de rechtbank heeft geen reden om te betwijfelen dat deze op de persoon van verdachte gerichte acties hebben plaatsgevonden en dat deze een grote impact op verdachte hebben gehad.
Uit de camerabeelden blijkt daarnaast dat verdachte tijdens het incident werd beledigd waarbij opmerkingen werden gemaakt over haar huidskleur. Dit ondersteunt de betrouwbaarheid van de verklaring van verdachte dat zij in de maanden ervoor ook op dergelijke wijze werd uitgescholden door deze zelfde jongeren. Met betrekking tot de scheldpartij tegen verdachte die volgens haar na het gooien van de mandarijn plaatsvond, geldt dat deze verklaring van verdachte wordt ondersteund door de verklaring van de medewerkster.
Gelet op de omstandigheden van het geval kon verdachte er naar het oordeel van de rechtbank in redelijkheid van uitgaan dat de mandarijn werd gegooid door (een) jongen(s) die onderdeel uitmaakte(n) van de groep hangjongeren die haar stelselmatig lastig viel. Er zijn voldoende omstandigheden aannemelijk geworden waaruit kan worden afgeleid dat verdachte redelijkerwijs mocht veronderstellen dat het gooien van de mandarijn zou worden gevolgd door andere vormen van agressie. De rechtbank oordeelt dan ook dat sprake is van een putatieve noodweersituatie.
De rechtbank overweegt met betrekking tot de vraag of aan de overige vereisten voor het kunnen slagen van een beroep op putatief noodweer is voldaan het volgende. Van verdachte behoefde naar het oordeel van de rechtbank, gelet op het feit dat zij in de veronderstelling verkeerde en redelijkerwijs mocht verkeren dat een onmiddellijke wederrechtelijke aanval op zichzelf, haar kind en haar winkel dreigde, niet gevergd te worden dat zij zich hieraan zou onttrekken. Aan het subsidiariteitsbeginsel is dan ook voldaan. Verdachte is echter, nadat de mandarijn is gegooid en zij is uitgescholden, weggelopen en haar winkel ingelopen. Vanaf het moment dat verdachte in haar winkel was, was er niet langer sprake van een putatieve noodweersituatie omdat de vrees bij verdachte voor een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding op dat moment niet langer gerechtvaardigd was. De jongens waren buiten en uit niets blijkt dat zij zich naar de winkel wilden begeven of dat zij zich op dat moment nog (verbaal) agressief gedroegen. Het (impliciete) beroep op putatief noodweer slaagt daarom niet.
Putatief noodweerexces
Wanneer de grenzen van de noodzakelijke verdediging worden overschreden, kan aan de verdachte een beroep op (putatief) noodweerexces toekomen. Er kan sprake zijn van een noodweerexces-situatie indien de verdachte, nadat een (putatief) noodweersituatie is beëindigd, een verdedigingshandeling pleegt die niet meer noodzakelijk is. Vereist is dat deze gedraging het onmiddellijke gevolg is van een hevige gemoedsbeweging die door de eerdere wederrechtelijke aanranding is veroorzaakt. Aan deze hevige gemoedsbeweging kunnen ook andere factoren hebben bijgedragen. Deze andere factoren mogen niet de essentie zijn geweest voor het ontstaan van de hevige gemoedsbeweging (HR 22 maart 2016, ECLI:NL:HR:2016:456).
Verdachte heeft verklaard dat zij heeft gehandeld als gevolg van een hevige gemoedsbeweging die zou bestaan uit angst, woede, stress en psychische druk, veroorzaakt door het incident met de mandarijn, waarbij de beledigingen die kort daarna zijn geuit en alles wat in de maanden ervoor is gebeurd haar emoties hebben verhevigd.
De rechtbank is van oordeel dat het aannemelijk is geworden dat verdachte onder invloed van een hevige gemoedsbeweging heeft gehandeld zoals bewezen is verklaard. De hevige emoties die zij voelde, hebben haar bewogen tot het slaan van aangever met de dweilstok. De rechtbank overweegt in dat kader dat zij het aannemelijk acht dat verdachte, gelet op de context van de situatie, erg emotioneel geraakt was nadat zij was geconfronteerd met het handelen van de jongens, bestaande uit het gooien van een mandarijn naar haar, waar haar zeer jonge kind bij aanwezig was. Kort daarna werden haar ook diep krenkende woorden met een discriminerend karakter toegevoegd door de jongens. De handelingen hebben zich afgespeeld in een kort tijdsbestek, waardoor de rechtbank het aannemelijk acht dat verdachte in die emotionele toestand de dweilstok is gaan halen en naar de jongeren toe is gegaan. Dat bij verdachte sprake was van een hevige gemoedsbeweging wordt ook ondersteund door de verbalisanten die als eerste ter plaatse waren. De verbalisanten beschrijven dat verdachte nogal hysterisch is, dat het niet lukte om verdachte rustig te krijgen, dat zij duidelijk nog niet gekalmeerd was en dat er geen gesprek met haar kon worden gevoerd omdat zij boos reageerde.
De rechtbank overweegt voorts nog dat de emoties die verdachte had als gevolg van de gebeurtenissen uit het verleden weliswaar een rol hebben gespeeld bij het ontstaan van de hevige gemoedsbeweging, maar dat deze gemoedsbeweging daar niet in essentie op is terug te voeren. De rechtbank is namelijk, met name op basis van de hiervoor weergegeven verklaring van verdachte dat zij bang werd omdat de jongens met het gooien van de mandarijn lieten zien direct geweld tegen haar en haar kind niet te schuwen, van oordeel dat het gooien van de mandarijn de doorslaggevende gebeurtenis is geweest die de hevige gemoedsbeweging bij verdachte heeft veroorzaakt.
Conclusie
Het voorgaande betekent dat het (impliciete) beroep op putatief noodweerexces wordt gehonoreerd. Verdachte is daarom niet strafbaar voor de mishandeling en zij zal worden ontslagen van alle rechtsvervolging.
8 BENADEELDE PARTIJAangever heeft zich als benadeelde partij in het geding gevoegd en vordert een bedrag van € 110,00 aan materiële en een bedrag van € 200,00 aan immateriële schade ten gevolge van het aan verdachte ten laste gelegde. Nu aan verdachte - zonder toepassing van artikel 9a Sr -geen straf of maatregel is opgelegd, is de benadeelde partij in zijn vordering tegen verdachte niet-ontvankelijk. De rechtbank bepaalt dat de vordering kan worden aangebracht bij de burgerlijke rechter.
Nu de benadeelde partij niet-ontvankelijk wordt verklaard in de vordering, zullen kosten worden gecompenseerd, in die zin dat ieder zijn/haar eigen kosten draagt.

9.BESLISSING

De rechtbank:
Bewezenverklaring
- verklaart het ten laste gelegde bewezen zoals hiervoor in rubriek 5 is vermeld;
- verklaart het meer of anders ten laste gelegde niet bewezen en spreekt verdachte daarvan vrij;
Strafbaarheid
- verklaart het bewezen verklaarde strafbaar en kwalificeert dit zoals hiervoor in rubriek 6 is vermeld;
- verklaart verdachte voor het bewezen verklaarde niet strafbaar en ontslaat haar van alle rechtsvervolging ter zake daarvan;
Benadeelde partij
- verklaart [slachtoffer] niet-ontvankelijk in de vordering en bepaalt dat de vordering kan worden aangebracht bij de burgerlijke rechter;
- compenseert de proceskosten van de benadeelde partij en verdachte, in die zin dat ieder zijn/haar eigen kosten draagt.
Dit vonnis is gewezen door mr. H.E. Spruit, voorzitter, mrs. D. Riani el Achhab en
P.M. Leijten, rechters, in tegenwoordigheid van mr. F.D.M. Osinga griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van 20 februari 2019.
Bijlage: de tenlastelegging
Aan verdachte wordt ten laste gelegd dat:
zij op of omstreeks 17 augustus 2017 te Hilversum, althans in het arrondissement Midden-Nederland, [slachtoffer] heeft mishandeld door een en/of meerdere keren met een stok en/of een steel (van een dweil) die voornoemde [slachtoffer] tegen zijn armen en/of het lichaam te slaan en/of (vervolgens) (met voornoemde stok en/of steel en/of haar hand) tegen het gezicht te slaan en/of in zijn nek te krabben;
(
art 300 lid 1 Wetboek van Strafrecht)

Voetnoten

1.Wanneer hierna wordt verwezen naar paginanummers betreft dit pagina’s van op ambtseed of ambtsbelofte opgemaakte processen-verbaal. Deze processen-verbaal zijn als bijlagen opgenomen bij het in de wettelijke vorm opgemaakte processen-verbaal van 30 oktober 2017, 12 april 2018, 2 mei 2018, genummerd PL0900-2017330210 Z, opgemaakt door politie Eenheid Midden-Nederland, District Gooi En Vechtstreek, Basisteam Gooi En Vechtstreek-Zuid, doorgenummerd 1 tot en met 103 en twee aanvullende proces-verbaal van 5 en 7 juni 2018, PL0900-2017252579-21 en PL0900-2017252579-22, opgemaakt door voornoemde politie eenheid. Tenzij anders vermeld, zijn dit processen-verbaal in de wettelijke vorm opgemaakt door daartoe bevoegde opsporingsambtenaren.
2.Het proces-verbaal aangifte, p. 5.
3.Het proces-verbaal van bevindingen, p. 1
4.Het proces-verbaal van bevindingen, uitkijken camerabeelden, p. 25-26.