In deze strafzaak heeft de Rechtbank Midden-Nederland op 17 oktober 2019 uitspraak gedaan tegen een verdachte die samen met anderen bankbiljetten heeft nagemaakt. De verdachte, geboren in 1983 en zonder vaste woon- of verblijfplaats, werd beschuldigd van het opzettelijk vervalsen van bankbiljetten in de periode van 1 augustus 2013 tot en met 1 oktober 2013 te Wijk bij Duurstede. Tijdens de zittingen op 24 juli en 3 oktober 2019 heeft de rechtbank de vordering van de officier van justitie, mr. M. Kamper, en de verdediging van de verdachte, vertegenwoordigd door mr. M.J. Lamers, gehoord. De rechtbank heeft vastgesteld dat de dagvaarding geldig was en dat er geen redenen waren om de vervolging te schorsen.
De rechtbank oordeelde dat het primair ten laste gelegde feit wettig en overtuigend bewezen was. De verdachte heeft erkend het feit te hebben begaan, en de rechtbank heeft vastgesteld dat hij samen met anderen 746 bankbiljetten van 50 euro heeft nagemaakt. De rechtbank heeft de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn gepleegd in overweging genomen. Ondanks de vordering van de officier van justitie voor een gevangenisstraf van 10 maanden, heeft de rechtbank besloten om een geheel voorwaardelijke gevangenisstraf van 4 maanden op te leggen, met een proeftijd van 2 jaar, en daarnaast een taakstraf van 240 uren, subsidiair 120 dagen hechtenis. De rechtbank heeft hierbij rekening gehouden met de overschrijding van de redelijke termijn in de procedure, die de rechtbank als kwalijk heeft ervaren.
De beslissing is gebaseerd op de artikelen 14a, 14b, 14c, 22c, 22d, 47 en 208 van het Wetboek van Strafrecht. De rechtbank heeft de verdachte veroordeeld tot de opgelegde straffen, waarbij het meer of anders ten laste gelegde niet bewezen is verklaard en de verdachte daarvan is vrijgesproken.