In deze zaak heeft de Rechtbank Midden-Nederland op 8 maart 2019 uitspraak gedaan in een verzoek tot ontbinding van een arbeidsovereenkomst. De verzoekster, een stichting, heeft verzocht om ontbinding van de arbeidsovereenkomst met de verweerder, die sinds 1 januari 1999 in dienst was. De verzoekster stelde dat er een verstoorde arbeidsverhouding was ontstaan, waardoor het niet mogelijk was om de arbeidsovereenkomst voort te zetten. Ondanks inspanningen van beide partijen om tot een oplossing te komen, was herplaatsing in een andere functie niet mogelijk. De verweerder betwistte de claims van de verzoekster niet, maar benadrukte dat hij zich altijd naar behoren had ingezet voor zijn werk.
De kantonrechter heeft vastgesteld dat er sprake was van een verstoorde arbeidsverhouding en dat van de verzoekster in redelijkheid niet kon worden gevergd de arbeidsovereenkomst voort te zetten. Er werd ook onderzocht of er sprake was van een opzegverbod, maar dit bleek niet het geval te zijn. De kantonrechter oordeelde dat er voldoende grond was voor ontbinding van de arbeidsovereenkomst en heeft het verzoek van de verzoekster ingewilligd.
De kantonrechter heeft bepaald dat de arbeidsovereenkomst per 1 juni 2019 eindigt en dat de verweerder recht heeft op een beëindigingsvergoeding van € 30.000,- bruto, inclusief de wettelijke transitievergoeding. De proceskosten werden gecompenseerd, wat betekent dat beide partijen hun eigen kosten dragen. De beschikking is openbaar uitgesproken in aanwezigheid van de griffier.