In deze zaak heeft de Rechtbank Midden-Nederland op 18 februari 2019 uitspraak gedaan in een verzoek tot toepassing van de wettelijke schuldsaneringsregeling. Verzoeker, die lijdt aan vasculaire dementie, heeft op 13 september 2018 een verzoekschrift ingediend. Tijdens de zitting op 3 december 2018 was verzoeker niet aanwezig, maar zijn echtgenote en een schuldhulpverlener waren wel aanwezig. De rechtbank heeft het verzoek aangehouden om de echtgenote de gelegenheid te geven beschermingsbewind aan te vragen. Op 22 januari 2019 is verzoeker onder bewind gesteld, en de beschermingsbewindvoerder heeft het verzoek tot schuldsanering mede-ondertekend.
De rechtbank heeft de ontvankelijkheid van verzoeker beoordeeld en geconcludeerd dat, gezien zijn geestelijke toestand, hij niet wilsbekwaam was om het verzoek zelf in te dienen. De beschermingsbewindvoerder werd daarom als mede-verzoeker aangemerkt. De rechtbank heeft ook overwogen dat verzoeker niet te goeder trouw was ten aanzien van het ontstaan van zijn schulden, die voornamelijk bestonden uit aanzienlijke belastingschulden. Desondanks heeft de rechtbank geoordeeld dat de omstandigheden die hebben geleid tot de schulden onder controle zijn gekregen, en heeft verzoeker op grond van artikel 288 lid 3 van de Faillissementswet toegelaten tot de schuldsaneringsregeling.
De rechtbank heeft daarbij benadrukt dat de toelating van verzoeker tot de schuldsaneringsregeling ook van belang is voor de schuldsanering van zijn echtgenote, die al eerder was toegelaten tot de regeling. De rechtbank heeft de beschermingsbewindvoerder aangesteld en de nodige maatregelen getroffen om de belangen van verzoeker te waarborgen.