ECLI:NL:RBMNE:2019:6332

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
18 december 2019
Publicatiedatum
16 januari 2020
Zaaknummer
AWB - 19 _ 1419
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen beslissing over WIA-uitkering en arbeidsongeschiktheid

In deze zaak heeft de Rechtbank Midden-Nederland op 18 december 2019 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) over de toekenning van een WIA-uitkering. Eiser, die meer dan 35% arbeidsongeschikt werd geacht, ontving met ingang van 29 juni 2018 een loongerelateerde WGA-uitkering. Eiser was het niet eens met de beslissing van het Uwv, die zijn bezwaar tegen de toekenning van de uitkering ongegrond had verklaard. Eiser stelde dat hij meer beperkingen had dan door de verzekeringsarts van het Uwv was vastgesteld en overhandigde medische informatie ter onderbouwing van zijn standpunt.

De rechtbank oordeelde dat de door eiser overgelegde medische informatie niet voldoende was om de conclusies van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van het Uwv te weerleggen. De rechtbank benadrukte dat de verzekeringsarts zijn besluiten op zorgvuldige wijze had gemotiveerd en dat de rapporten aan de vereisten voldeden. Eiser had niet voldoende medische gegevens overgelegd om aan te tonen dat het oordeel van de verzekeringsarts onjuist was. De rechtbank concludeerde dat de verzekeringsarts voldoende had onderbouwd waarom bepaalde beperkingen waren aangenomen in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML).

Uiteindelijk verklaarde de rechtbank het beroep van eiser ongegrond, wat betekent dat de rechtbank de beslissing van het Uwv om eiser voor 37,32% arbeidsongeschikt te achten, bevestigde. De rechtbank oordeelde dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd openbaar uitgesproken en partijen werden geïnformeerd over de mogelijkheid om binnen zes weken hoger beroep in te stellen bij de Centrale Raad van Beroep.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: UTR 19/1419

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 18 december 2019 in de zaak tussen

[eiser] , te [woonplaats] , eiser

(gemachtigde: mr. D.M. Wijngaard),
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv), verweerder
(gemachtigde: mr. V. Verdouw).

Procesverloop

Bij besluit van 27 juli 2018 (het primaire besluit) heeft verweerder aan eiser met ingang van 29 juni 2018 een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toegekend, omdat hij meer dan 35% arbeidsongeschikt wordt geacht. Het betreft een loongerelateerde WGA-uitkering.
Bij besluit van 6 maart 2019 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 december 2019. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Eiser ontvangt met ingang van 29 juni 2018 een WIA-uitkering, omdat hij voor 37,32% arbeidsongeschikt wordt geacht. Eiser vindt dat hij meer beperkingen heeft dan door de verzekeringsarts bezwaar en beroep van verweerder zijn aangenomen. Eiser heeft hiervoor diverse diagnoses en klachten genoemd. Ook heeft hij medische informatie overgelegd, onder andere een rapportage van verzekeringsarts mr. G.J. Kruithof van 19 augustus 2019.
2. Verweerder mag zijn besluiten over arbeidsongeschiktheid in principe baseren op rapporten van zijn verzekeringsartsen en arbeidsdeskundigen. Deze rapporten moeten dan wel aan een aantal voorwaarden voldoen: zij moeten op zorgvuldige wijze tot stand zijn gekomen, ze mogen geen tegenstrijdigheden bevatten en de conclusies moeten logisch voortvloeien uit de rapporten. Als iemand het niet eens is met een medisch oordeel van een verzekeringsarts, kan de rechtbank hem hierin niet zomaar gelijk geven. De rechtbank heeft daarvoor medische stukken nodig waaruit blijkt dat het oordeel van de verzekeringsarts onjuist is. Dit betekent ook dat als iemand zich meer beperkt voelt dan door de verzekeringsarts van verweerder is vastgesteld, hij dit met medische stukken moet kunnen onderbouwen.
3. De rechtbank is van oordeel dat de door eiser overgelegde medische informatie niet voldoende is om de bevindingen en conclusies van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van verweerder te weerleggen.
4. Hierbij is het van belang dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep van verweerder in alle rapportages uitvoerig heeft gemotiveerd waarom bepaalde beperkingen zijn aangenomen in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) en waarom niet van meer beperkingen moet worden uitgegaan. De rechtbank vindt de uitleg van de verzekeringsarts begrijpelijk en kan deze volgen. De rechtbank verwijst voor de uitleg en onderbouwing van de verzekeringsarts naar de rapportages van 4 februari 2019, 17 juni 2019, 20 september 2019 en 10 oktober 2019.
5. Uit de door eiser overgelegde medische informatie blijkt onvoldoende dat het medisch oordeel van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van verweerder onjuist is. De rechtbank merkt op dat ook de eigen deskundige van eiser, Kruithof, het voor het grootste gedeelte eens is met de verzekeringsarts van verweerder. Kruithof denkt alleen anders over de arbeidsduurbeperking en item 5.11 van de FML (specifieke voorwaarden voor statistische houdingen in arbeid).
6. Naar het oordeel van de rechtbank zijn de argumenten van Kruithof over het aannemen van meer beperkingen met betrekking tot arbeidsduur en item 5.11 van de FML, niet voldoende medisch objectiveerbaar onderbouwd. De verzekeringsarts bezwaar en beroep van verweerder heeft voldoende uitgelegd dat 1 uur aaneengesloten zitten niet inhoudt dat eiser in een statische houding moet blijven zitten. Eiser heeft de mogelijkheid om te verzitten, dit onderbreekt het zitten niet. Uit de argumenten en onderbouwing van Kruithof blijkt, mede tegen de achtergrond van de uitleg van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van verweerder, onvoldoende om te concluderen dat wat de verzekeringsarts bezwaar en beroep van verweerder hierover zegt onjuist is. Ter zitting heeft eiser aangevoerd dat hij regelmatig moet kunnen staan vanwege zijn maagklachten. Eiser heeft echter de noodzaak van het staan, niet met medische gegevens onderbouwd. De heupklachten geven ook geen aanleiding om aan te nemen dat eiser, met de mogelijkheid tot verzitten, niet 1 uur achtereen kan zitten. De rechtbank verwijst hiervoor onder meer naar de uitleg in de rapportage van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van verweerder van 10 oktober 2019.
7. De stelling van eiser dat er een urenbeperking moet worden aangenomen, heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep van verweerder voldoende weerlegd in onder meer de rapportage van 10 oktober 2019. Er is volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep van verweerder geen sprake van een aandoening die op zich gepaard gaat met een verlies aan energie. Ook is er geen sprake van een duidelijk verhoogde rustbehoefte bij eiser en uit preventieve overwegingen hoeft er ook geen urenbeperking te worden aangenomen. Eiser is ook niet verminderd beschikbaar voor arbeid. Kruithof voert hiertegen onvoldoende aan om niet van de conclusies van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van verweerder uit te gaan. De noodzaak voor een urenbeperking wordt niet met voldoende medische gegevens onderbouwd.
8. Hieruit volgt dat de rechtbank uitgaat van de juistheid van de beperkingen die verweerder bij eiser heeft aangenomen en zoals die zijn vastgelegd in de FML van 4 februari 2019. Verweerder mag er dus van uitgaan dat eiser de geduide functies moet kunnen verrichten.
9. Verweerder heeft eiser terecht voor 37,32% arbeidsongeschikt geacht. Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. L.A.C. de Vaan, rechter, in aanwezigheid van mr. A. Belhadi, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 18 december 2019.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.