Overwegingen
1. [naam horecaonderneming] heeft op 30 oktober 2017 bij het college een aanvraag ingediend voor een omgevingsvergunning om het adres [adres] te [vestigingsplaats] tien jaar lang in strijd met het bestemmingsplan te gebruiken als grand café, pool- en dartcentrum. Deze aanvraag heeft geleid tot de besluiten van het college die onder het kopje ‘Procesverloop’ staan.
2. De rechtbank is van oordeel dat de VvE ontvankelijk is in haar beroep. Zij overweegt daartoe het volgende.
3. Op grond van artikel 41 van het reglement van splitsing van de VvE is het bestuur van de VvE alleen bevoegd om beroep in te stellen als de vergadering van eigenaars hen hiertoe machtigt. In eerste instantie was door de VvE een volmacht van het bestuur aan
[eiser] overgelegd. Met deze volmacht wordt [eiser] gemachtigd om de VvE in de procedure te vertegenwoordigen. Uit deze volmacht blijkt niet dat de vergadering van eigenaars het bestuur op zijn beurt heeft gemachtigd om het beroep in te stellen. Met een brief van 25 oktober 2019 heeft de secretaris van de VvE aan de rechtbank meegedeeld dat de vergadering van eigenaars op 24 oktober 2019 bijeen is geweest en tijdens die vergadering heeft besloten om het bestuur (met terugwerkende kracht) te machtigen om namens de VvE bezwaar en beroep in te stellen tegen het primaire en bestreden besluit.
4. De rechtbank volgt het college niet in zijn standpunt in zijn brief van
20 november 2019 dat door de VvE meer bewijs overgelegd moet worden dat de vereniging van eigenaren daadwerkelijk op 24 oktober 2019 bijeen is geweest en tot het verlenen van de machtiging heeft besloten. De rechtbank is van oordeel dat met de brief van de secretaris van de VvE voldoende duidelijk is vast komen te staan dat de vereniging van eigenaars het bestuur heeft gemachtigd om het beroep in te stellen. Daarmee is voldaan aan de eis uit artikel 41 van het regelement van splitsing van de VvE.
Dwangsom niet tijdig beslissen
5. Partijen zijn het eens en de rechtbank stelt ook vast dat het college aan eisers dwangsommen heeft verbeurd vanwege het niet tijdig nemen van een beslissing op de door hen ingediende bezwaarschriften. Ook zijn partijen het eens en stelt de rechtbank vast dat de maximale termijn van 42 dagenvoor het verbeuren van een dwangsom was verstreken voor dat het college een beslissing op de bezwaarschriften heeft genomen. Het college is dus de maximale dwangsom van € 1.260,- verschuldigd.
6. Partijen verschillen van mening over of het college aan elk van de indieners van de bezwaarschriften afzonderlijk de maximale dwangsom is verschuldigd, of dat het college aan elk van de indieners een gelijk deel van de maximale dwangsom is verschuldigd.
7. De rechtbank is van oordeel dat het college aan beide eisers afzonderlijk de maximale dwangsom heeft verbeurd. Slechts als meerdere bezwaarmakers één bezwaarschrift indienen verbeurt het college één dwangsom. De rechtbank stelt vast dat beide eisers elk een eigen - en dus afzonderlijk - bezwaarschrift hebben ingediend bij het college. Het college diende dus op elk van de bezwaarschriften afzonderlijk tijdig een beslissing te nemen. De rechtbank kan het college niet volgen in zijn standpunt dat de dwangsom over de bezwaarmakers moet worden verdeeld, omdat sprake zou zijn van een met een gezamenlijk ingediend bezwaarschrift vergelijkbare situatie. Beide eisers maken ieder aanspraak op de volledige dwangsom van
€ 1.260,-. De rechtbank verwijst hierbij ook naar de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, de hoogste bestuursrechter in dit soort zaken, van 20 september 2017.De beroepsgrond slaagt.
8. De conclusie van het voorgaande is dat het college het bestreden besluit heeft genomen in strijd met artikel 4:17 van de Awb. Daarom is het beroep gegrond. De rechtbank zal zelf in de zaak voorzien en bepalen dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het bestreden besluit dat het college aan beide eisers elk afzonderlijk de verbeurde dwangsom van € 1.260,- is verschuldigd.
9. De rechtbank heeft geen aanleiding om een nadere dwangsom te bepalen voor het niet tijdig beslissen op de bezwaarschriften, zoals eisers op de zitting hebben verzocht. Nog afgezien of dat op dit moment in de procedure mogelijk zou zijn, geldt dat als de rechtbank over het beroep wegens niet tijdig beslissen zou hebben beslist vóórdat het college het bestreden besluit nam, zij daaraan niet zonder meer een nadere dwangsom zou hebben verbonden.
10. Dat het beroep gegrond is betekent niet dat de omgevingsvergunning ook wordt vernietigd. De rechtbank zal hierna de beroepsgronden van eisers tegen de omgevingsvergunning beoordelen.
11. Eisers voeren aan dat de omgevingsvergunning als niet verleend moet worden beschouwd, omdat het primaire besluit in strijd was met het motiverings- en zorgvuldigheidbeginsel. Hierdoor is volgens eisers sprake van een vergunning van rechtswege, wat in strijd is met het gelijkheidsbeginsel. Verder voeren eisers aan dat het college het bestreden besluit niet had mogen motiveren met een geluidsrapport dat pas in de bezwaarfase is opgesteld.
12. De rechtbank stelt vast dat het college binnen de wettelijke beslistermijn van acht wekeneen besluit heeft genomen op de aanvraag van [naam horecaonderneming] . Dat aan dit besluit gebreken kleefden en het college het primaire besluit naar aanleiding van de bezwaren van eisers daarom heeft herroepen, betekent naar het oordeel van de rechtbank niet dat het primaire besluit als niet genomen moet worden beschouwd en dat de omgevingsvergunning daardoor van rechtswege zou zijn verleend. Dit standpunt van eisers vindt geen steun in het recht. De beroepsgrond slaagt niet.
13. Op grond van artikel 7:11, eerste lid, van de Awb moet het college in bezwaar het primaire besluit heroverwegen. Het karakter van de bezwaarprocedure brengt met zich mee dat deze procedure bij uitstek de aangewezen procedure is voor herstel van zorgvuldigheidsgebreken van allerlei aard die kleven aan het primaire besluit. Daarbij moet het college alle feiten en omstandigheden meenemen zoals die er zijn op het moment dat het bestreden besluit wordt genomen. Dit betekent dat het college terecht het akoestisch onderzoek van [naam ingenieursbureau] B.V. van 6 december 2018 bij het nemen van het bestreden besluit heeft betrokken. Ook deze beroepsgrond slaagt niet.
14. De conclusie van het voorgaande is dat het bestreden besluit voor zover dat ziet op de omgevingsvergunning in stand kan blijven.
Wat betekent deze uitspraak voor partijen?
15. Het beroep is gegrond en het bestreden besluit wordt gedeeltelijk vernietigd, namelijk voor zover dat ziet op de dwangsom wegens niet tijdig beslissen op de bezwaarschriften van eisers. Het college moet aan beide eisers afzonderlijk een dwangsom wegens niet tijdig beslissen op hun bezwaarschrift vergoeden van € 1.260,-. De omgevingsvergunning om het adres [adres] te [vestigingsplaats] tien jaar lang te gebruiken als grand café, pool- en dartcentrum blijft in stand.
16. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat het college aan eisers het door hen betaalde griffierecht vergoedt.
17. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eisers gemaakte proceskosten bij de inhoudelijke behandeling van hun beroep. Eisers verzoeken om vergoeding van reis- en verletkosten die [eiser] in verband met het bijwonen van de zitting heeft moeten maken. De rechtbank overweegt dat eisers het bedrag van € 318,54 aan verletkosten niet nader hebben onderbouwd met bewijsstukken. Op het formulier proceskosten is uitdrukkelijk aangegeven dat samen met het formulier bewijsstukken moeten worden overgelegd. De verletkosten komen naar het oordeel van de rechtbank daarom niet voor vergoeding in aanmerking. Reiskosten kunnen worden vergoed op basis van kosten van het openbaar vervoer, tweede klas, en dus niet op basis van een kilometervergoeding en parkeerkosten, zoals eisers verzoeken. De kosten vanaf het treinstation [woonplaats] naar Utrecht bedragen € 35,40 voor een retour. De rechtbank veroordeelt het college in deze kosten.