ECLI:NL:RBMNE:2019:5931

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
29 november 2019
Publicatiedatum
12 december 2019
Zaaknummer
7990517
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Arbeidsrecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontbinding van de arbeidsovereenkomst wegens verstoorde arbeidsverhouding en aanspraak op aanvullende voorzieningen bij werkloosheid

In deze zaak heeft de kantonrechter van de Rechtbank Midden-Nederland op 29 november 2019 uitspraak gedaan in een verzoek tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst tussen het Interprovinciaal Overleg (IPO) en een werknemer, aangeduid als [verweerster]. De werknemer was sinds 1 februari 2010 in dienst bij IPO en vervulde de functie van Manager GBO. De werkgever verzocht om ontbinding van de arbeidsovereenkomst op basis van disfunctioneren en een verstoorde arbeidsverhouding. De kantonrechter oordeelde dat de werknemer onvoldoende gelegenheid had gekregen om haar functioneren te verbeteren, waardoor de ontbinding op de d-grond niet kon worden toegewezen. Echter, de kantonrechter concludeerde dat de arbeidsverhouding zodanig verstoord was dat voortzetting van de arbeidsovereenkomst niet meer van de werkgever kon worden gevergd, wat leidde tot ontbinding op de g-grond.

Daarnaast werd er een geschil behandeld over de aanspraak van de werknemer op aanvullende voorzieningen bij werkloosheid. De kantonrechter verklaarde dat de werknemer op grond van de Regeling aanvullende voorziening bij werkloosheid (Regeling AVW) en de Collectieve Arbeidsvoorwaardenregeling Provincies (CAP) recht had op deze voorzieningen, maar geen recht op de wettelijke transitievergoeding. De beslissing om de arbeidsovereenkomst te ontbinden werd genomen met inachtneming van de opzegtermijn, waardoor de arbeidsovereenkomst per 1 januari 2020 eindigde. De proceskosten werden gecompenseerd, zodat elke partij de eigen kosten droeg.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Civiel recht
kantonrechter
locatie Utrecht
zaaknummer: 7990517 UE VERZ 19-250 ip/1198
Beschikking van 29 november 2019
inzake
de vereniging met volledige rechtsbevoegdheid
het Interprovinciaal Overleg,
gevestigd te Den Haag,
verder ook te noemen IPO,
verzoekende partij,
gemachtigde: mr. J.C. Brökling,
tegen:
[verweerster],
wonende te [woonplaats] ,
verder ook te noemen [verweerster] ,
verwerende partij,
gemachtigde: mr. H.S. Snijders.

1.De procedure

1.1.
In het dossier zitten de volgende stukken
  • het verzoekschrift van IPO, ter griffie ingekomen op 22 augustus 2019;
  • het verweerschrift van [verweerster] , ter griffie ingekomen op 5 november 2019;
  • de aangevulde producties 5, 10, 14, 26 en 27, alsmede de nieuwe productie 41 van [verweerster] ;
  • de nieuwe producties 35 tot en met 47 van IPO;
  • de pleitnota van mr. Brökling;
  • de pleitnota van mr. Snijders.
1.2.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 13 november 2019. IPO was vertegenwoordigd door mevrouw [A] , directeur [organisatie] . Zij was vergezeld door de heer [B] , HR-adviseur. [verweerster] was in persoon aanwezig, vergezeld door haar dochter en een oud-collega. Beide partijen zijn bijgestaan door de gemachtigden. Door of namens partijen zijn de standpunten toegelicht. Zij hebben ook op elkaar mogen reageren. De griffier heeft aantekening gehouden.
1.3.
Hierna is uitspraak bepaald.

2.De feiten waarvan de kantonrechter uit gaat

2.1.
[verweerster] , geboren op [1961] , is op 1 februari 2010 voor onbepaalde tijd in dienst getreden van IPO. Zij vervulde aanvankelijk de functie van projectleider GBO Provincies bij de afdeling Platform en Belangenbehartiging. Per 1 februari 2015 heeft IPO [verweerster] geplaatst (niet tijdelijk, maar vast) bij de uitvoeringsorganisatie [organisatie] in [vestigingsplaats] . [verweerster] is de functie van Manager GBO gaan vervullen. Er is sprake van een civielrechtelijke arbeidsovereenkomst. Op de overeenkomst is de Arbeidsvoorwaarden Regeling IPO (AVIPO) van toepassing.
2.2.
GBO is de gemeenschappelijke organisatie die provincies faciliteert met bepaalde diensten zoals het beheer van landelijke informatiesystemen. Bovendien fungeert GBO als intermediair voor provincies en andere overheden bij vraagstukken op het gebied van informatievoorziening en datamanagement. [organisatie] is opgericht per 1 januari 2014 in verband met het besluit van het Rijk om de natuurtaken te decentraliseren en over te hevelen naar de provincies. GBO is een onderdeel van [organisatie] geworden.
2.3.
Het salaris van [verweerster] bedraagt vanaf augustus 2019 € 6.818,50 bruto per maand, vermeerderd met 8% vakantietoeslag, 8,3% eindejaarsuitkering en 2,67% bovenwettelijke vakantie-uren.
2.4.
[verweerster] was lid van het management team (mt) van [organisatie] . [A] was dat ook. In 2018 is [A] gepromoveerd tot directeur. Sindsdien rapporteert [verweerster] aan [A] .
2.5.
Op 18 maart 2019 hebben [verweerster] en [A] een ‘Plan van Aanpak [verweerster] ’ ondertekend. De looptijd van dit verbeterplan was zes maanden. Deel A zag op de verbetering van de organisatie van GBO, deel B op persoonlijke verbeterpunten van [verweerster] .
2.6.
Op 19 april 2019 heeft [A] het verbeterplan stopgezet en aan [verweerster] een voorstel voor beëindiging van de arbeidsovereenkomst gedaan. Met een brief van 6 mei 2019 heeft [verweerster] hiertegen geprotesteerd. Op 9 mei 2019 heeft [A] bericht dat het verbetertraject definitief is gestaakt.
2.7.
[verweerster] is met ingang van 15 mei 2019 vrijgesteld van werk met behoud van salaris.
2.8.
Met een brief van 1 juli 2019 heeft mr. [C] , algemeen directeur van IPO, aan [A] geschreven dat IPO de mogelijkheden voor herplaatsing van [verweerster] breed heeft onderzocht, maar niet gevonden.
2.9.
De opzegtermijn voor IPO is twee maanden.
2.10.
Op grond van artikel B.15 van de AVIPO volgen partijen de algemeen verbindende voorschriften inzake voorzieningen bij werkloosheid in aanvulling op de Werkloosheidswet van de provincie Zuid-Holland. Dat zijn op dit moment de ‘Regeling aanvullende voorziening bij werkloosheid’ (Regeling AVW) en de ‘Collectieve Arbeidsvoorwaardenregeling Provincies’ (CAP 2018).
2.11.
De voorzieningen bij werkloosheid van de provincie Zuid-Holland zijn een gelijkwaardige voorziening als bedoeld in artikel 7:673b lid 1 BW.
2.12.
De tekst van artikel 2 lid 3 van de Regeling AVW luidt als volgt:
“De ambtenaar die ontslag op grond van Artikel B.9, onderdeel o, van de CAP is verleend heeft recht op een aanvullende voorziening die naar het oordeel van Gedeputeerde Staten met het oog op de omstandigheden redelijk is te achten. Deze voorziening is in geen geval minder dan de aanspraak bij reorganisatieontslag.”
2.13.
De CAP is in 2018 gewijzigd. Daardoor zijn de ontslaggronden niet meer in artikel B9, maar in artikel 11.1 van de CAP te vinden. Inhoudelijk zijn de gronden niet, althans niet voor zover in deze zaak van belang, gewijzigd. In onderdeel o staat en stond dat ontslag kan worden verleend op
anderedan de onder a tot en met n genoemde gronden. De CAP zal met ingang van 1 januari 2020 wederom wijzigen.
2.14.
[verweerster] zal op [2020] de leeftijd van 59 jaar bereiken. Die leeftijd is van belang voor de duur van de voorzieningen bij werkloosheid overeenkomstig de Regeling AVW 2017 en CAP 2018.
2.15.
Gedeputeerde Staten van Zuid-Holland heeft de uitvoering van de Regeling AVW en de CAP gemandateerd aan APG (de uitvoeringsorganisatie van het ABP). IPO is eigen risicodrager voor de voorzieningen in geval van werkloosheid.

3.Het verzoek en het verweer

3.1.
IPO verzoekt de arbeidsovereenkomst tussen partijen te ontbinden op grond van het bepaalde in artikel 7:671b lid 1 onder a en artikel 7:669 lid 3 Burgerlijk Wetboek (BW), primair op de d-grond van laatstgenoemd artikel, subsidiair op de g-grond. Volgens IPO zijn beide gronden voldragen en is herplaatsing van [verweerster] niet mogelijk.
3.2.
IPO verzoekt verder voor recht te verklaren dat aan [verweerster] geen transitievergoeding is verschuldigd, althans een transitievergoeding voorwaardelijk toe te kennen voor het geval dat zij bij werkloosheid geen aanspraak zal kunnen maken op een aanvullende voorziening als bedoeld in de Regeling AVW. Tijdens de zitting heeft IPO toegelicht dat zij ontbinding wenst per 1 januari 2020. Volgens IPO is de ontslaggrond van belang voor de vraag of [verweerster] aanspraak heeft op een aanvullende voorziening. Zij stelt dat [verweerster] die aanspraak in ieder geval niet heeft bij ontbinding op de d-grond. IPO heeft aangevoerd dat [verweerster] alleen aanspraak kan maken op een bovenwettelijke uitkering indien een ontslag op de g-grond van artikel 669 lid 3 BW kwalificeert als een ontslag als bedoeld in artikel 2 lid 3 van de Regeling AVW en artikel 11.4.1 lid 3 van de CAP 2018. Volgens IPO is dat twijfelachtig en kan daarover in deze procedure geen beslissing worden genomen. IPO stelt dat APG daarover moet beslissen.
3.3.
IPO voert ter onderbouwing van de redelijke gronden voor ontslag aan dat [verweerster] al langere tijd niet voldoende functioneerde, dat een verbeterplan moeizaam tot stand is gekomen en uiteindelijk in maart 2019 is ondertekend, maar dat dit plan kort daarna al weer is gestrand omdat [verweerster] onvoldoende heeft meegewerkt. De manier waarop [verweerster] zich is gaan verzetten tegen het verbeterplan en de manier waarop zij zich in mt-overleggen heeft opgesteld, heeft volgens IPO vervolgens ook tot een verstoorde arbeidsrelatie geleid. IPO stelt dat de vrijstelling van werk een noodzakelijke ordemaatregel is geweest.
3.4.
[verweerster] voert verweer. Zij stelt zich primair op het standpunt dat geen redelijke grond voor ontbinding van de arbeidsovereenkomst bestaat. Voor het geval de arbeidsovereenkomst toch zou worden ontbonden, verzoekt [verweerster] om ontbinding op de g-grond per 1 april 2020. [verweerster] verzoekt daarbij toekenning van de voorziening als bedoeld in artikel 11.4.2 lid 2 van de CAP in plaats van de transitievergoeding. Zij verzoekt ook, zo nodig bij wijze van billijke vergoeding, toekenning van de verlengde nawettelijke uitkeringsvoorziening voor personen van 59 jaar en ouder als bedoeld in artikel 11.4.2 lid 3 van de CAP.
3.5.
[verweerster] erkent dat de verhouding met haar leidinggevende en directeur van [organisatie] [A] duurzaam verstoord is geraakt. Zij vindt het vreselijk dat het haar hierdoor niet gegeven is om na al die jaren met haar ‘poten in de modder’ als manager voor GBO te blijven werken en de organisatie ‘volwassen’ te zien worden. Volgens [verweerster] heeft [A] onvoldoende oog gehad voor de cultuurverschillen tussen GBO en de overige units van [organisatie] en heeft zij [verweerster] , en daarmee GBO, onterecht aangewezen als zondebok voor het fiasco met de SNL-applicatie. [verweerster] verwijt [A] ook dat zij haar een behoorlijk belastend en intensief verbetertraject heeft opgelegd en dat traject – onder het mom van het argument dat [verweerster] zou hebben uitgedragen het nut er niet van in te zien – na één maand al eenzijdig heeft afgekapt. Volgens [verweerster] heeft [A] haar geen eerlijke kans gegeven en doelbewust aangestuurd op haar vertrek. [verweerster] vindt het ernstig verwijtbaar dat geen serieuze herplaatsingsinspanningen hebben plaatsgevonden. Volgens [verweerster] was dat goed mogelijk geweest, bij [organisatie] in [vestigingsplaats] of bij IPO in Den Haag. Zij heeft in dat verband gewezen op haar 35-jarige ervaring in (semi-)overheidsdienst.
3.6.
IPO heeft betwist dat zij ernstig verwijtbaar heeft gehandeld.

4.De beoordeling

4.1.
Uitgangspunt bij de beoordeling van het verzoek van IPO is dat de werkgever op grond van het bepaalde in artikel 7:671b BW de kantonrechter kan verzoeken de arbeidsovereenkomst te ontbinden op grond van een redelijke grond. IPO heeft primair aan haar verzoek ten grondslag gelegd dat sprake is van disfunctioneren (d-grond) en subsidiair dat sprake is van een verstoorde arbeidsverhouding (g-grond). Op grond van artikel 7:671b lid 2 BW dient de kantonrechter te onderzoeken of aan de voorwaarden voor opzegging van de arbeidsovereenkomst is voldaan en – daarmee – of deze redelijke grond de verzochte ontbinding kan dragen.
4.2.
Ingevolge het bepaalde in artikel 7:671b lid 2 BW is onderzocht of een opzegverbod als bedoeld in artikel 7:670 BW of enig ander opzegverbod geldt. Dit is niet het geval.
4.3.
Over de vraag of de arbeidsovereenkomst moet worden ontbonden, wordt het volgende overwogen.
4.4.
Het staat vast dat [verweerster] haar functioneren diende te verbeteren. Daartoe hebben partijen in maart 2019 een plan van aanpak ondertekend. Dit plan was pagina’s lang en zeer uitdagend. Het zag niet alleen op het persoonlijk functioneren van [verweerster] , maar ook op de wijze waarop de unit GBO functioneerde binnen [organisatie] . Het plan vereiste van [verweerster] zeer grote inspanningen. De looptijd zou minimaal zes maanden bedragen. In werkelijkheid heeft het plan slechts een maand gelopen en is het door [A] eenzijdig beëindigd. De looptijd is naar het oordeel van de kantonrechter zo kort geweest dat [verweerster] onvoldoende in de gelegenheid is gesteld haar functioneren te verbeteren. Om die reden kan niet geoordeeld worden dat sprake is van ongeschiktheid tot het verrichten van de bedongen arbeid. De stelling van IPO dat [verweerster] het plan niet wilde uitvoeren, en dat de situatie op het werk onhoudbaar was geworden, kan niet als juist worden aanvaard. [verweerster] heeft zich tijdens het gesprek van 22 maart 2019 met [A] en [B] , alsmede tijdens de mt-vergadering van 10 april 2018 mogelijk onvoldoende kunnen beheersen en haar frustraties de vrije loop gelaten. Dat is onverstandig geweest, maar zij heeft daarvoor wel excuses aangeboden. Een goed werkgever moet enig begrip kunnen opbrengen voor emotioneel gedrag dat voortkomt uit de spanning die een verbeterplan kan veroorzaken. Gelet op de grote uitdagingen waarvoor het plan [verweerster] stelde, was het ook helemaal niet gek dat [verweerster] twijfelde aan de haalbaarheid.
4.5.
De arbeidsovereenkomst kan dus niet worden ontbonden op de d-grond. Maar dat kan wel op de g-grond. De arbeidsverhouding tussen partijen is namelijk zodanig verstoord dat van IPO in redelijkheid niet kan worden gevergd de arbeidsovereenkomst te laten voortduren. Voor dat oordeel is in de eerste plaats van belang dat de verhouding tussen [verweerster] en [A] volledig verstoord is geraakt. Dat is tussen partijen ook niet in geschil. Daar komt bij dat IPO voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat ook het mt van [organisatie] het vertrouwen in de capaciteiten van [verweerster] heeft verloren. Daardoor kan [verweerster] niet terugkeren in haar eigen functie.
4.6.
Volgens [verweerster] heeft [A] bewust aangestuurd op haar vertrek door een verstoorde arbeidsrelatie te creëren. Die stelling wordt verworpen. Het staat namelijk vast dat al langere tijd sprake was van een verschil van inzicht tussen [verweerster] en [A] over de positionering van GBO binnen [organisatie] . [verweerster] vindt dat GBO een zelfstandige positie moet kunnen innemen en vindt dat [A] de cultuurverschillen tussen deze unit en de overige units van [organisatie] meer moet respecteren. [A] vindt dat GBO meer moet integreren in de organisatie van [organisatie] en meer moet functioneren zoals de andere units. Het staat verder vast dat een belangrijk software-project onder leiding van [verweerster] is mislukt en dat de uitkomst van het medewerker-tevredenheidsonderzoek over de manier van leidinggeven binnen de unit GBO slecht was. Daarbij komt dan nog dat de samenwerking in het mt al langere tijd niet naar wens verliep. De arbeidsverhouding is dus niet alleen verstoord geraakt door het afbreken van het verbetertraject. Het vroegtijdig afbreken van dit traject heeft daaraan wel bijgedragen.
4.7.
IPO heeft voldoende aangetoond dat [verweerster] niet herplaatst kan worden. Zij heeft tijdens de mondelinge behandeling toegelicht dat er in haar organisatie weinig vaste functies zijn (bij [organisatie] 73 fte, bij IPO 42 fte). Zij heeft ook toegelicht dat er weinig functies zijn (rond) de hoge schaal 14. [verweerster] heeft een aantal functies waarin zij herplaatst zou kunnen worden met name genoemd. IPO heeft voldoende toegelicht dat deze functies ofwel niet vacant zijn, ofwel tijdelijk zijn (en voor de duur van een project worden vervuld door vaste medewerkers van provincies), ofwel niet passen bij het salarisniveau van [verweerster] of de verstoorde relatie binnen [organisatie] .
4.8.
Op grond van het voorgaande is de kantonrechter van oordeel dat de arbeidsovereenkomst op de g-grond ontbonden kan worden. Hierna zal de kantonrechter beoordelen of [verweerster] een aanspraak heeft op de aanvullende voorzieningen bij werkloosheid van de provincie Zuid-Holland. Dat is iets anders dan vaststellen of zij aan de voorwaarden voldoet om het recht op een uitkering te laten ingaan. Die vaststelling is voorbehouden aan APG.
4.9.
Ontbinding op de g-grond kwalificeert naar het oordeel van de kantonrechter als een ontbinding op
anderegronden in de zin van Artikel B.9 onder o van de oude CAP waarnaar de Regeling AVW 2017 verwijst. Dit blijkt uit de bewoordingen van Artikel B.9 zelf. [verweerster] heeft de officiële toelichting op de o-grond van dit artikel overgelegd als onderdeel van productie 39. In die toelichting staat met zoveel woorden dat van het ontslag op andere gronden van onderdeel o gebruik gemaakt wordt als er sprake is van verstoorde arbeidsverhoudingen
.Er zijn geen aanwijzingen dat de inwerkingtreding van de CAP 2018 verandering heeft gebracht in de betekenis van de o-grond. De CAP 2020 zal dat wel doen. Dat hebben partijen tijdens de mondelinge behandeling toegelicht. De CAP 2020 is aangepast aan de inwerkingtreding per 1 januari 2020 van de Wet Normalisering Rechtspositie Ambtenaren (WNRA). In de tekst van de CAP 2020 komt te staan dat alleen de ontslaggronden a, b en h als omschreven in artikel 669 lid 3 van het Burgerlijk Wetboek een aanspraak geven op een bovenwettelijke voorziening bij werkloosheid. Aan de toekomstige CAP kan IPO echter geen argument ontlenen op grond waarvan [verweerster] ook nu al geen aanspraak meer zou hebben op een bovenwettelijke uitkering. De WNRA en de CAP 2020 zullen namelijk niet van toepassing worden op de arbeidsovereenkomst tussen partijen. Die arbeidsovereenkomst zal op grond van deze beschikking niet meer bestaan in 2020. Gelet op de opzegtermijn van twee maanden, de duur van deze procedure en de datum van de beschikking zal de kantonrechter het einde van de arbeidsovereenkomst namelijk op 1 januari 2020 bepalen.
4.10.
Er is geen reden om het einde van de arbeidsovereenkomst op 1 april 2020 te bepalen, zoals [verweerster] heeft verzocht. Haar stelling dat IPO ernstig verwijtbaar heeft gehandeld kan niet als juist worden aanvaard. De kantonrechter kan daarom niet beslissen om de proceduretijd buiten beschouwing te laten. Ernstig verwijtbaar handelen of nalaten van de werkgever kan slechts worden aangenomen in uitzonderlijke gevallen, waarin evident is dat het handelen of nalaten van de werkgever ernstig verwijtbaar is. Ernstige verwijtbaarheid moet namelijk een duidelijk criterium opleveren, zodat partijen zoveel mogelijk buiten de rechter om het ontslag kunnen regelen. Een té genuanceerd systeem met ‘verschillende gradaties van verwijtbaarheid’ past daarbij niet. Het is daarom niet de bedoeling dat de rechter precies uitpluist in welke mate werkgever en werknemer over en weer schuld hebben aan het ontslag. Werknemer of werkgever (afhankelijk van de vraag om wiens ernstige verwijtbaarheid het gaat) moeten ‘fors de fout’ in zijn gegaan (vergelijk de conclusie van de AG bij Hoge Raad 8 november 2019, Cicero Zorggroep, ECLI:NL:HR:2019:1720). Naar het oordeel van de kantonrechter had [A] het verbetertraject niet eenzijdig mogen beëindigen. Maar hiervoor is al overwogen dat de verstoring van de arbeidsrelatie niet alleen door het afbreken van het verbetertraject is veroorzaakt. Ook omstandigheden die in de risicosfeer van [verweerster] liggen hebben daaraan bijgedragen. De stelling dat IPO ernstig verwijtbaar heeft gehandeld door [verweerster] niet te herplaatsen gaat ook niet op.
4.11.
Omdat het handelen van IPO niet kwalificeert als ernstig verwijtbaar zal het verzoek van [verweerster] om aan haar bij wijze van billijke vergoeding de aanvullende voorzieningen bij werkloosheid toe te kennen die gelden voor 59-jarigen ook worden afgewezen.
4.12.
Gelet op de aard van het geschil worden de proceskosten gecompenseerd, in die zin dat elke partij de eigen kosten draagt.

5.De beslissing

De kantonrechter:
5.1.
ontbindt de arbeidsovereenkomst tussen partijen vanwege een verstoorde arbeidsverhouding;
5.2.
bepaalt het einde van de arbeidsovereenkomst op 1 januari 2020;
5.3.
verklaart voor recht dat [verweerster] op grond van artikel 2 lid 3 van de Regeling AVW en artikel 11.4.1 van de CAP jegens IPO aanspraak heeft op aanvullende voorzieningen bij werkloosheid en daarom geen recht heeft op de wettelijke transitievergoeding;
5.4.
bepaalt dat de duur van de aanvullende voorzieningen voor [verweerster] blijkt uit artikel 3 lid 2 van de Regeling AVW en artikel 11.4.2 van de CAP;
5.5.
wijst af het meer of anders verzochte;
5.6.
compenseert de proceskosten in die zin, dat partijen de eigen kosten dragen.
Deze beschikking is gegeven door mr. H.A.M. Pinckaers, kantonrechter, en is in het openbaar uitgesproken op 29 november 2019.