ECLI:NL:RBMNE:2019:5454

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
22 november 2019
Publicatiedatum
19 november 2019
Zaaknummer
AWB - 19 _ 2465
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • S.G.M. Buys
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Boete wegens schending inlichtingenplicht bijstandsverlening, normale verwijtbaarheid, geen onevenredige boete

In deze zaak heeft de Rechtbank Midden-Nederland op 22 november 2019 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiseres en het Dagelijks Bestuur Werk en Inkomen Lekstroom. Eiseres ontving sinds 15 augustus 2011 bijstand op grond van de Participatiewet (Pw). Verweerder heeft de bijstandsverlening per 5 september 2018 ingetrokken omdat eiseres een gezamenlijke huishouding voerde met haar ex-partner, [A], en dit niet had gemeld. Tevens heeft verweerder een bedrag van € 2.202,43 aan teveel betaalde bijstand teruggevorderd. Eiseres heeft tegen deze besluiten beroep ingesteld, maar dit werd ongegrond verklaard.

Verweerder legde eiseres een boete van € 960,- op wegens schending van de inlichtingenplicht. Eiseres betoogde dat er sprake was van verminderde verwijtbaarheid vanwege psychische klachten, maar de rechtbank oordeelde dat eiseres op de hoogte had moeten zijn van haar inlichtingenplicht. De rechtbank volgde de beroepsgrond van eiseres niet en oordeelde dat de opgelegde boete niet onevenredig zwaar was. Eiseres had niet aangetoond dat zij door haar psychische gesteldheid niet in staat was om aan haar verplichtingen te voldoen.

De rechtbank concludeerde dat de boete terecht was opgelegd en dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling. Het beroep van eiseres werd ongegrond verklaard. Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: UTR 19/2465

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 22 november 2019 in de zaak tussen

[eiseres] , te [woonplaats] , eiseres

(gemachtigde: mr. S. Wortel),
en

Dagelijks Bestuur Werk en Inkomen Lekstroom, verweerder

(gemachtigde: mr. P.C. van der Voorn).

Procesverloop

In het besluit van 4 maart 2019 (het primaire besluit) heeft verweerder aan eiseres een boete van € 960,- opgelegd omdat zij haar inlichtingenplicht op grond van de Participatiewet (Pw) niet is nagekomen.
In het besluit van 16 mei 2019 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiseres ongegrond verklaard.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 september 2019. Eiseres en verweerder hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigden.

Overwegingen

1. De rechtbank neemt de volgende, door partijen niet betwiste, feiten als vaststaand aan. Eiseres ontving vanaf 15 augustus 2011 bijstand op grond van de Pw naar de norm voor een alleenstaande. Verweerder heeft het recht op bijstand ingetrokken per 5 september 2018, omdat eiseres een gezamenlijke huishouding voerde met haar ex-partner ( [A] ) en hiervan geen melding heeft gemaakt bij verweerder. Ook heeft verweerder een bedrag van € 2.202,43 aan de teveel betaalde bijstand over de periode van 5 september 2018 tot en met 30 november 2018 teruggevorderd. Het door eiseres tegen deze besluiten ingestelde beroep is door deze rechtbank [1] ongegrond verklaard. Hiertegen is eiseres in hoger beroep gegaan.
2. Verweerder heeft aan eiseres een boete van € 960,- opgelegd wegens schending van de inlichtingenplicht. Daarbij is verweerder uitgegaan van een normale verwijtbaarheid en is de hoogte vastgesteld op 50% van het benadelingsbedrag.
3. De beroepsgrond van eiseres dat verweerder een discretionaire bevoegdheid heeft tot het opleggen van een boete volgt de rechtbank niet. Op grond van artikel 18a, eerste lid, van de Pw is verweerder in beginsel gehouden een boete op te leggen in de daar genoemde gevallen. Wel zijn hierop in de nadere wet- en regelgeving een aantal uitzonderingen gemaakt waar verweerder rekening mee moet houden. De beroepsgrond van eiseres slaagt niet.
4. De rechtbank stelt vast dat eiseres niet betwist dat [A] per 5 september 2018 op haar adres staat ingeschreven en hij bij haar inwoont. Ook is niet in geschil dat eiseres dit niet heeft gemeld bij verweerder. Dat [A] bij haar inwoont is een gegeven dat belangrijk is voor het ontvangen van bijstand. Eiseres heeft dat niet gemeld en heeft dan ook de op haar rustende inlichtingenplicht geschonden. Het geschil spitst zich toe op de vraag of eiseres kan worden verweten dat zij de inlichtingenplicht heeft geschonden.
5. Eiseres heeft aangevoerd dat sprake is van verminderde verwijtbaarheid, omdat zij psychische klachten heeft, waarvoor zij hulp ontvangt. Zij is ook niet in staat om haar zaken te regelen. Eiseres wist niet dat zij moest doorgeven dat [A] bij haar woonde en was volledig afhankelijk van familieleden die haar begeleiden. Dit had bij verweerder bekend moeten zijn.
6. De rechtbank oordeelt dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat sprake is van normale verwijtbaarheid. Eiseres ontving sinds 2011 bijstand van verweerder en had daarom op de hoogte moeten zijn van de op haar rustende inlichtingenplicht. Dat zij zorg ontvangt op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning ontslaat haar niet van die verplichting. Eiseres heeft immers niet met objectieve (medische) stukken onderbouwd dat zij vanwege haar psychische gesteldheid niet in staat was om aan haar inlichtingenplicht te voldoen. Het standpunt dat haar familieleden haar belangen behartigden, omdat eiseres daartoe zelf niet in staat is, leidt de rechtbank niet tot een ander oordeel. Gelet op vaste rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) [2] wordt het handelen of nalaten van belangenbehartigers in beginsel toegerekend aan degenen die zijn zaken door die persoon laat waarnemen. In dit geval betekent dit dat het niet melden door eiseres’ familieleden dat [A] bij eiseres inwoonde aan eiseres wordt toegerekend en dit voor haar risico komt. Van verminderde verwijtbaarheid is geen sprake. Deze beroepsgrond slaagt dus niet.
7. Over de beroepsgrond dat verweerder schadebeperkend had moeten handelen, heeft de rechtbank reeds eerder in de uitspraak van 23 augustus 2019, rechtsoverweging 19 geoordeeld. De rechtbank neemt die overweging over en maakt die tot de hare. De beroepsgrond slaagt niet.
8. Eiseres heeft verder aangevoerd dat de opgelegde boete niet in verhouding staat met haar inkomen. Eiseres heeft daarnaast ook een schuld bij verweerder vanwege de terugvordering. De opgelegde boete is daarom onevenredig zwaar.
9. Volgens vaste rechtspraak van de CRvB [3] kunnen financiële omstandigheden aanleiding geven de vast te stellen boete (verder) te matigen. Daarbij wordt ervan uitgegaan dat gedurende een bepaalde periode (bij normale verwijtbaarheid twaalf maanden) het volledige bedrag van het inkomen boven de beslagvrije voet - ongeacht of die ruimte feitelijk op andere wijze is beperkt of ingenomen - beschikbaar is of wordt aangewend voor het betalen van de boete. Bij een normale verwijtbaarheid zou dit resulteren in twaalfmaal 10% van de voor eiseres ten tijde van deze uitspraak geldende bijstandsnorm.
10. De rechtbank overweegt dat verweerder ter zitting heeft verklaard dat bij de vaststelling van de hoogte van de boete is gekeken naar de fictieve draagkracht van 10%. De boete zou op grond daarvan niet hoger mogen zijn dan € 1.758,12. De rechtbank stelt vast dat de opgelegde boete onder dat bedrag ligt. Verweerder heeft de boete terecht vastgesteld op
€ 960,-. De beroepsgrond slaagt niet.
11. Voor zover eiseres ter zitting heeft beoogd te stellen dat er sprake is van dringende redenen op grond waarvan verweerder had moeten afzien van het opleggen van een boete overweegt de rechtbank het volgende. Niet valt in te zien dat eiseres deze grond niet eerder naar voren kon brengen. De handelwijze van eiseres is in strijd met de goede procesorde. De rechtbank laat deze beroepsgrond daarom buiten beschouwing.
12. Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S.G.M. Buys, rechter, in aanwezigheid van mr. K.S. Smits, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 22 november 2019.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.

Voetnoten

1.uitspraak van 23 augustus 2019, UTR 19/1521
2.bijvoorbeeld de uitspraak van 11 oktober 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:3577
3.bijvoorbeeld de uitspraken van 21 augustus 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:2583 en van 7 maart 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:1055