In deze bestuursrechtelijke zaak heeft verzoekster beroep ingesteld tegen een besluit van de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) van 26 juli 2018. Dit besluit betrof de vaststelling van de arbeidsongeschiktheid van verzoekster, die door verweerder op 16 januari 2019 werd gewijzigd. In het gewijzigde besluit werd vastgesteld dat verzoekster vanaf 15 april 2018 45,68% arbeidsongeschikt was, en dat de hoogte van haar WIA-uitkering tot en met 1 december 2020 niet zou wijzigen. Het beroep van verzoekster was gericht tegen zowel het oorspronkelijke als het gewijzigde besluit.
De zitting vond plaats op 22 mei 2019, waar verzoekster werd bijgestaan door haar gemachtigde, mr. J. Bosch. Tijdens de zitting werd het onderzoek aangehouden om verzoekster de gelegenheid te geven nadere medische stukken te overleggen. Op 13 augustus 2019 nam verweerder een nieuw besluit, waarin werd vastgesteld dat verzoekster per 15 april 2018 onveranderd voor 80-100% arbeidsongeschikt was. Verzoekster trok haar beroep in op 21 augustus 2019, met het verzoek om vergoeding van de proceskosten.
Verweerder stemde in met de proceskostenvergoeding conform het Besluit proceskosten bestuursrecht. De rechtbank besloot uitspraak te doen zonder een zitting te houden over de proceskostenvergoeding. De rechtbank oordeelde dat verweerder in de proceskosten van verzoekster moest worden veroordeeld, omdat hij met het gewijzigde besluit tegemoet was gekomen aan de bezwaren van verzoekster. De proceskosten werden vastgesteld op € 1.024,-, plus reiskosten van € 15,30, en het griffierecht van € 46,- moest ook door verweerder worden vergoed. De uitspraak werd openbaar uitgesproken op 20 november 2019.