Overwegingen
1. Eisers ontvingen een uitwonendenbeurs op grond van de Wet studiefinanciering 2000 (Wsf 2000). [eiseres 1] stond volgens de basisregistratie personen (brp) vanaf 15 april 2014 ingeschreven op het adres [adres] in [woonplaats] (het brp-adres), [eiser] vanaf
24 augustus 2015 en [eiseres 2] vanaf 1 augustus 2017. Op 20 juni 2018 is een huisbezoek afgelegd op dit adres. De resultaten van dit onderzoek zijn neergelegd in drie rapporten van
22 juni 2018.
Aan de bestreden besluiten is ten grondslag gelegd dat uit de controle van 20 juni 2018 is gebleken dat eisers niet op het brp-adres wonen. Dit heeft geleid tot de besluitvorming zoals beschreven onder het procesverloop.
2. De rechtbank overweegt allereerst dat eisers allen (pro forma-) beroep hebben ingesteld, maar dat het er voor de zitting op 11 oktober 2019 de schijn van had dat de later ingediende aanvullende beroepsgronden alleen betrekking hadden op eiseres 2.
Tijdens zitting is met partijen besproken dat de rechtbank gezien de aanbiedingsbrief van
1 februari 2019 er vanuit ging dat de beroepsgronden betrekking hadden op alle eisers. Dit is door eisers beaamd en ook verweerder ging hier vanuit. Na de zitting is echter gebleken dat ook uit naam van eiser en eiseres 1 aanvullende beroepsgronden zijn ingediend. De rechtbank heeft vervolgens beoordeeld of er aanleiding is om het onderzoek te heropenen. Dit zou nodig zijn als blijkt dat er beroepsgronden zijn waar verweerder nog niet op heeft kunnen reageren, of relevante feiten waarvoor hetzelfde geldt. De rechtbank overweegt hierover als volgt. De veronderstelling dat er overlap bestond tussen de beroepsgronden van alle eisers, blijkt juist te zijn. De beroepsgronden van eiseres 1 en eiseres 2 zijn nagenoeg identiek. De aanvullende beroepsgronden van eiser bevatten op twee onderdelen een relevant verschil ten opzichte van het beroep van eiseres 2 (en eiseres 1). Dit betreft het (niet) aantreffen van studiemateriaal van eiser en het (niet) aantreffen van tot hem herleidbare kleding. Beide onderwerpen zijn aan de orde geweest in de bestuurlijke fase en tijdens de zitting, zodat de rechtbank geen aanleiding ziet om het onderzoek te heropenen. De in het dossier van verweerder ontbrekende aanvullende beroepsgronden van eiser en eiseres 1 worden tegelijk met de uitspraak aan verweerder toegezonden.
3. Eisers hebben in beroep aangevoerd dat het onderzoek onzorgvuldig is geweest. De controleurs hebben ten onrechte niet de hele woning onderzocht. Verweerder had nader onderzoek moeten verrichten. Verder voeren eisers aan dat de rapportage niet ten grondslag kan liggen aan het bestreden besluit. Eisers wonen namelijk wel op het brp-adres. Zij zijn vaak bij hun vader omdat hun vader ernstig ziek is. Daarom liggen er veel persoonlijke spullen bij hun vader. Er is wel post aangetroffen van eisers. Ook is van belang dat het huisbezoek tijdens de zomervakantie heeft plaatsgevonden en er een verbouwing van de zolder gaande was.
Bevoegdheid tot herziening en opleggen boete
4. De rechtbank stelt voorop dat de bevoegdheid tot het herzien van een uitwonendenbeurs naar een thuiswonendenbeurs onder andere ontstaat als verweerder aannemelijk maakt dat de studerende niet woont op het brp-adres waaronder hij is ingeschreven. Dan voldoet de studerende niet aan de voorwaarde zoals gesteld onder artikel 1.5, eerste lid, onder a, van de Wet studiefinanciering 2000 (Wsf). Als verweerder dat aannemelijk heeft gemaakt, wordt vermoed dat de studerende in de voorafgaande periode ook niet op het brp-adres heeft gewoond. Dat volgt uit artikel 9.9., tweede lid, van de Wsf. Verweerder kan op grond van artikel 9.9., eerste lid, van de Wsf een boete opleggen als hij aantoont dat de studerende niet op het brp-adres heeft gewoond.
5. Uit vaste jurisprudentie volgt dat verweerder bij herzieningsbesluiten aannemelijk moet maken dat de studerende niet op zijn brp-adres woont, terwijl verweerder bij het opleggen van een boete dat moet aantonen. In dit verband verwijst de rechtbank naar de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) van 1 september 2016.Dit betekent dat de bewijsmaatstaf bij het opleggen van een boete een zwaardere is. De eisen voor het leveren van een succesvol tegenbewijs door de studerende zijn verschillend bij een herziening op basis van het wettelijk vermoeden en bij een boete. Bij een herziening moet de studerende bewijs leveren dat zodanig overtuigend is dat het de conclusie rechtvaardigt dat de studerende in (een deel van) de periode voorafgaand aan de controle wel op het brp-adres moet hebben gewoond, terwijl het bij een boete voldoende is dat redelijke twijfel wordt gewekt waardoor het vermoeden wordt ontzenuwd.
Bewoning op het brp-adres
6. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder met de rapporten aannemelijk gemaakt, en ook aangetoond, dat eisers niet woonden op het brp-adres. Uit de rapportages van 20 juni 2018 blijkt dat:
- de vermeende slaapkamer van [eiseres 1] en [eiseres 2] was voorzien van een eenpersoonsbed, een bureau een stofzuiger en een strijkplank en -bout voor gezamenlijk gebruik. Er hing een kledingstuk over de stoel voor het bureau. Er lag geen administratie, schoolspullen of dameskleding in de kamer. [eiser] verklaarde desgevraagd dat [eiseres 1] en [eiseres 2] vanaf 15 juni 2018 bij hun vader verbleven in verband met de verbouwing vanuit de woningbouwvereniging;
- [eiser] aangaf dat hij de kamer van [eiseres 2] toonde, waar zij alleen zou slapen. Door de verbouwing zou [eiseres 2] alleen op de logeerkamer slapen. Er was geen ruimte voor [eiseres 1] . Op de kamer had [eiseres 2] alleen haar printer en een aftersun staan, de overige spullen had zij meegenomen naar haar vader, ook al haar kleding, omdat het vakantie was;
- in de kamer waarvan [eiser] verklaarde dat die van hem was, een horloge, verzorgingsartikelen en een bril lagen die van [eiser] zouden zijn. Er lag geen studiegerelateerd materiaal. In de grote garderobekast hingen blouses, jasjes, truitjes, sokken, broeken en ondergoed. Er was geen onderscheid voor twee personen. Hierover verklaarde [eiser] dat het rechtergedeelte van de kast van hem was en het linkergedeelte van de kast van zijn broer was. Ook zouden ze zelf een onderscheid hebben gemaakt in onderbroeken. Zijn sportspullen lagen bij zijn vader omdat hij met zijn thuiswonende zusje zou gaan sporten;
- [eiser] een brief van zijn school heeft laten zien. Hij heeft ook andere brieven laten zien van zijn zusjes. Aangezien eisers dezelfde voorletters hebben neemt iedereen elkaars post mee.
7. Er zijn tijdens het huisbezoek geen persoonlijke spullen aangetroffen die te herleiden zijn tot [eiseres 1] en [eiseres 2] . [eiseres 1] en [eiseres 2] zouden per 15 juni bij hun vader wonen en al hun spullen hebben meegenomen. Dat er toch nog meer spullen in huis lagen, maar dat de controleurs onvoldoende onderzoek hebben gedaan, volgt de rechtbank niet. [eiser] heeft namelijk verklaard dat [eiseres 1] en [eiseres 2]
alhun spullen hebben meegenomen naar hun vader. In de kamers waar [eiseres 1] en [eiseres 2] geslapen zouden hebben zijn geen persoonlijke spullen gevonden. De controleurs hebben daarom geen reden hoeven zien om nader onderzoek te doen. In het geval dat [eiseres 1] en [eiseres 2] alleen tijdelijk bij hun vader zouden wonen vanwege zijn ziekte, de zomervakantie of vanwege de verbouwing die plaatsvond op de zolder, ligt het in de lijn der verwachting dat er meer spullen zouden zijn aangetroffen.
Dat er poststukken zijn aangetroffen van [eiseres 1] en [eiseres 2] , vormt geen bewijs van feitelijke bewoning.
8. Tijdens het huisbezoek zijn er ook onvoldoende spullen van [eiser] aangetroffen die feitelijke bewoning kunnen aantonen. Een horloge, verzorgingsartikelen, een bril en een brief van de school van [eiser] , zijn hiervoor onvoldoende. Er zijn geen andere spullen aangetroffen die te herleiden zijn tot [eiser] , zoals schoolpullen of andere administratie en kleding. De verklaring dat [eiser] zijn kleding en ondergoed zou delen met zijn broer, vindt de rechtbank niet aannemelijk. Een dergelijk onderscheid van de kleren in de kast hebben de controleurs ook niet aangetroffen.
9. Eisers hebben geen onomstotelijk bewijs geleverd of redelijke twijfel gewekt dat zij wel op het brp-adres woonden. De enkele stelling dat zij op het brp-adres woonden, is hiervoor onvoldoende. De burenverklaringen die zijn overgelegd in de bezwaarprocedure tonen geen feitelijke bewoning aan. Het is onduidelijk waar de verklaringen op zijn gebaseerd, over welke periode de verklaringen zien en daarnaast ontbreken legitimatiebewijzen, zodat niet controleerbaar is wie de verklaringen heeft opgesteld. De rechtbank kan daarom niet de waarde hechten aan de verklaringen die eisers eraan gehecht willen zien. Ter zitting heeft [eiser] aangegeven dat de foto’s die in bezwaar zijn overgelegd dateren van na de controle en dus niet zien op de periode vóór het huisbezoek. Aan de foto’s komt dan ook geen bewijswaarde toe.
10. Verweerder heeft gelet op het voorgaande de conclusie mogen trekken dat eisers niet op het brp-adres woonden ten tijde van het huisbezoek en in de periode voorafgaand aan het huisbezoek. De studiefinancieringen van eisers zijn terecht herzien van uitwonend naar thuiswonend. Ook heeft verweerder terecht een boete opgelegd.
11. Eisers hebben aangevoerd dat de boete onevenredig is. Eisers kunnen de boete niet betalen. De hoogte van de boete is niet in overeenstemming met de ernst van de overtreding. De feiten in onderhavige zaken maken dat er sprake is van een minder dan gemiddelde ernst van de overtreding waarbij een lagere boete moet worden vastgesteld.
12. De rechtbank is van oordeel dat de hoogte van de drie opgelegde boetes wel evenredig is. Verweerder heeft bij de berekening van de boetes telkens 50% van het bedrag dat na de herziening is teruggevorderd als uitgangspunt genomen, over een periode van maximaal 12 maanden. Volgens de eerder genoemde uitspraak van CRvB van 1 juni 2016 hoeft verweerder alleen reden te zien om de boete te matigen als sprake is van verminderde verwijtbaarheid of bijzondere omstandigheden. Eisers hebben geen feiten of omstandigheden gesteld waaruit een verminderde verwijtbaarheid blijkt. Dat eisers de boete niet kunnen betalen, is niet onderbouwd, bijvoorbeeld met stukken. Dit geldt ook voor de stelling van [eiser] en [eiseres 1] tijdens de zitting, dat zij beiden door ziekte niet kunnen werken. De rechtbank kan daardoor niet vaststellen of eisers, of één van hen, door de boetes onevenredig worden getroffen. De rechtbank zal de boete gezien het voorgaande niet matigen.
13. De beroepen zijn ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.