ECLI:NL:RBMNE:2019:5007

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
29 oktober 2019
Publicatiedatum
30 oktober 2019
Zaaknummer
488443 / HA RK 19-266
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Wraking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Wrakingsverzoek tegen rechter in familierechtelijke procedure

Op 29 oktober 2019 heeft de wrakingskamer van de Rechtbank Midden-Nederland uitspraak gedaan op het wrakingsverzoek van verzoeker tegen mr. P.W.G. de Beer. Het verzoek is ingediend naar aanleiding van een zitting op 25 september 2019, waar verzoeker mr. De Beer gewraakt heeft. Verzoeker stelde dat mr. De Beer niet neutraal en onafhankelijk was, onder andere vanwege een eerdere zitting op 20 juni 2019, waar mr. De Beer alleen was met een vertegenwoordiger van de Raad voor de Kinderbescherming. Verzoeker vermoedde dat mr. De Beer de Raad had geïnstrueerd om de moeder te belasten met eenhoofdig gezag. Tijdens de behandeling van het wrakingsverzoek op 15 oktober 2019, zijn zowel verzoeker als zijn raadsman alsook de gemachtigde van de moeder verschenen. Mr. De Beer was afwezig vanwege een bericht van verhindering.

De wrakingskamer heeft het verzoek beoordeeld aan de hand van artikel 36 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, dat stelt dat een rechter gewraakt kan worden op basis van feiten die de onpartijdigheid van de rechter in twijfel trekken. De wrakingskamer concludeerde dat verzoeker niet-ontvankelijk was in zijn verzoek voor zover het betrekking had op de zitting van 20 juni 2019, omdat het verzoek te laat was ingediend. Voor de overige gronden van het wrakingsverzoek, zoals de vermeende belemmering van de rechtsgang door mr. De Beer, vond de wrakingskamer geen objectieve rechtvaardiging voor de vrees van verzoeker voor vooringenomenheid. De wrakingskamer verklaarde het verzoek tot wraking ongegrond en droeg de griffier op de beslissing toe te zenden aan de betrokken partijen.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

WRAKINGSKAMER
Locatie: Utrecht
Zaaknummer/rekestnummer: 488443 / HA RK 19-266
Beslissing van de meervoudige kamer voor de behandeling van wrakingszaken van
29 oktober 2019
op het verzoek van:
[verzoeker] ,
wonende te [woonplaats] , gemeente [gemeente] ,
verder te noemen: verzoeker,
raadsman: mr. C.J.P. Liefting.

1.Het verloop van de procedure

1.1.
Op 25 september 2019 heeft er een zitting plaatsgevonden bij mr. P.W.G. de Beer. Tijdens deze zitting werden verschillende zaken met de volgende zaaknummers behandeld:
- C/16/463197 / FO RK 18-1078,
- C/16/463199 FO / RK 18-1080,
- C/16/479656 / FO RK 19-617,
- C/16/449954 / JE RK 17-2356,
- C/16/472725 / JE RK 18-2525,
- C/16/486911 / FO RK 19-1306,
- C/16/486913 / FO RK 19-1307,
- C/16/486778 / JE RK 19-1769,
- C/16/488119 / JE RK 19-1975.
Deze zaken zullen hierna verder worden aangeduid met C/16/463197 ev..
1.2.
Tijdens de behandeling van C/16/463197 ev. heeft verzoeker
mr. P.W.G. de Beer gewraakt. Van deze zitting van 25 september 2019 is door de griffier een proces-verbaal opgemaakt.
1.3.
Het wrakingsverzoek is op 15 oktober 2019 achter gesloten deuren behandeld door de meervoudige kamer voor de behandeling van wrakingszaken. Bij de mondelinge behandeling zijn verzoeker en zijn raadsman verschenen. Namens belanghebbende,
[A] (hierna: moeder), zijn haar gemachtigde
mr. W.E. van Bentem en haar advocaat mr. H.H.M. de Vries-Veringa verschenen.
Mr. De Beer is met een bericht van verhindering niet verschenen.
1.4.
De uitspraak is bepaald op vandaag.

2.Het wrakingsverzoek

2.1.
Uit het proces-verbaal van de zitting van 25 september 2019 volgt dat
mr. De Beer op die zitting heeft benoemd dat verzoeker een stuk aan de rechtbank heeft gestuurd waaruit zou volgen dat verzoeker mr. De Beer niet meer neutraal en onafhankelijk zou vinden. Verzoeker heeft dit tijdens de zitting bevestigd en heeft verzocht de behandeling van de zaken aan te houden, zodat de zaken overgedragen konden worden aan een andere rechter. Toen mr. De Beer dit verzoek niet inwilligde, heeft verzoeker mr. De Beer gewraakt.
2.2.
Op verzoek van de wrakingskamer heeft de raadsman van verzoeker de brief waarnaar mr. De Beer verwees op de zitting van 25 september 2019 aan de wrakingskamer toegestuurd. Uit het proces-verbaal van de zitting van 25 september 2019, de brief van
20 september 2019 van verzoeker aan mr. De Beer en de tijdens de behandeling van het wrakingsverzoek door de wrakingskamer gegeven mondelinge toelichting, volgt dat het wrakingsverzoek is gebaseerd op het volgende.
Na een zitting van mr. De Beer op 20 juni 2019 waarbij verzoeker partij was en een vertegenwoordiger van de Raad voor de Kinderbescherming aanwezig was, is mr. De Beer ongeveer 20 minuten alleen in de zittingszaal aanwezig geweest met de betreffende vertegenwoordiger van de Raad voor de Kinderbescherming. Verzoeker heeft het vermoeden dat op dat moment mr. De Beer de Raad heeft geïnstrueerd om het verzoek te doen om de moeder te belasten met het eenhoofdig gezag. Na deze zitting heeft verzoeker een gesprek gehad bij de Raad en toen bleek na enkele minuten al dat de Raad zijn oordeel al klaar had.
Vervolgens heeft mr. De Beer de uithuisplaatsing van [B] beëindigd en bepaald dat [B] terug moet naar moeder. Verzoeker heeft op de dag van die beschikking hoger beroep ingesteld, maar daar heeft het Hof tot de zitting van 25 september 2019 niets mee kunnen doen, omdat er geen schriftelijke beschikking is afgegeven. Vervolgens heeft verzoeker een kort geding aangevraagd, maar hierop nog steeds geen reactie ontvangen. Uit deze gang van zaken concludeert verzoeker dat mr. De Beer de rechtsgang van verzoeker ernstig belemmert. Dat is voor verzoeker niet fair en verzoeker heeft de indruk dat mr. De Beer vooringenomen is.
Tot slot heeft verzoeker diverse (inhoudelijke) beslissingen van mr. De Beer ten grondslag gelegd aan zijn wrakingsverzoek.
2.3.
Mr. De Beer heeft niet berust in de wraking. In zijn schriftelijke reactie stelt hij zich op het standpunt dat het verzoek niet tijdig is gedaan en dat het verzoek inhoudelijk gezien niet kan leiden tot een gegrondverklaring. Zo heeft mr. De Beer aangevoerd dat verzoeker te laat is met zijn verzoek met betrekking tot het voorval tijdens de zitting in juni 2019 en dat het niet tijdig geven van een schriftelijke beslissing niets te maken heeft met enige vooringenomenheid. Verder is mr. De Beer niet betrokken bij verzoekers aanvraag voor een kort geding. Voor het overige hebben de gronden voor de wraking te maken met beslissingen waar verzoeker het niet mee eens is. Dit kan geen grond voor wraking opleveren, aldus mr. De Beer.
2.4.
Mr. Van Bentem heeft tijdens de mondelinge behandeling aangevoerd dat het wrakingsverzoek dient te worden afgewezen op zowel inhoudelijke als formeel-technische gronden. Een groot deel van de argumenten van verzoeker lijkt gericht te zijn op de inhoud van door mr. De Beer genomen beslissingen, maar het middel van wraking is hiervoor niet bedoeld. Daarbij geldt dat een deel van de gronden voor het wrakingsverzoek te laat is aangedragen. Tot slot is niet gebleken van enige vooringenomenheid van mr. De Beer ten aanzien van verzoeker of moeder in de hoofdprocedure.

3.De beoordeling

3.1.
Ingevolge artikel 36 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (hierna: Rv) kan een rechter die een zaak behandelt worden gewraakt op grond van feiten of omstandigheden waardoor de rechterlijke onpartijdigheid schade zou kunnen lijden. Dat is het geval als de rechter jegens een procesdeelnemer vooringenomen is of als de vrees daarvoor objectief gerechtvaardigd is.
3.2.
Bij de beoordeling van een beroep op het ontbreken van onpartijdigheid van de rechter in de hiervoor bedoelde zin, dient voorop te staan dat een rechter uit hoofde van zijn aanstelling moet worden vermoed onpartijdig te zijn, tenzij zich uitzonderlijke omstandigheden voordoen die een zwaarwegende aanwijzing opleveren voor het oordeel dat een rechter jegens een procespartij een vooringenomenheid koestert, althans dat de bij die procespartij bestaande vrees daarvoor objectief gerechtvaardigd is.
Voorval 20 juni 2019
3.3.
Aan zijn wrakingsverzoek heeft verzoeker allereerst ten grondslag gelegd dat na afloop van de zitting van 20 juni 2019 mr. De Beer ongeveer 20 minuten alleen in de zittingszaal is geweest met een zittingsvertegenwoordiger van de Raad voor de Kinderbescherming en dat verzoeker het vermoeden heeft dat mr. De Beer toen de Raad heeft geïnstrueerd om het verzoek te doen om de moeder te belasten met het eenhoofdig gezag.
3.4.
In artikel 37 lid 1 Rv is bepaald dat een verzoek tot wraking moet worden gedaan zodra de feiten of omstandigheden aan de verzoeker bekend zijn geworden. Het vermoeden dat verzoeker heeft ontleend aan het alleen in de zittingszaal aanwezig zijn van de Raadsvertegenwoordiger met mr. De Beer is ontstaan op of in ieder geval kort na 20 juni 2019. Pas op 25 september 2019 legt verzoeker dit feit ten grondslag aan zijn wrakingsverzoek. Dit betekent, gelet op artikel 37 lid 1 Rv, dat het wrakingsverzoek voor zover het betrekking heeft op hetgeen is gebeurd op 20 juni 2019 te laat is ingediend. De wrakingskamer zal verzoeker niet-ontvankelijk verklaren in zijn wrakingsverzoek voor zover dit hierop betrekking heeft.
Belemmering rechtsgang
3.5.
Verzoeker heeft verder aan zijn wrakingsverzoek ten grondslag gelegd dat De Beer, na zijn beslissing op het verzoek tot uithuisplaatsing, te laat de papieren beschikking heeft opgemaakt. Hierdoor heeft het gerechtshof niet vóór 19 september 2019, de dag waarop [B] terug zou moeten naar moeder, op het hoger beroep van verzoeker kunnen beslissen.
Verzoeker vermoedt dat mr. De Beer het hoger beroep van verzoeker bewust met deze handelwijze heeft willen traineren.
3.6.
Uit de reactie van mr. De Beer volgt dat de schriftelijke beschikking in concept klaar was op 26 september 2019, twee dagen na de wettelijke termijn van 14 dagen. Daarbij heeft
mr. De Beer aangegeven welke omstandigheden hierbij een rol hebben gespeeld en dat in de andere zaken van 10 september 2019 de schriftelijke beschikkingen nog later klaar waren.
3.7.
De wrakingskamer is van oordeel dat voor verzoekers vermoeden dat mr. De Beer partijdig zou zijn door het hoger beroep van verzoeker bewust te traineren, geen objectiveerbare rechtvaardiging bestaat. Uit niets is gebleken dat mr. De Beer er bewust voor heeft gekozen het hoger beroep van verzoeker te frustreren.
3.8.
Namens verzoeker is nog aangegeven dat het mr. De Beer niet was toegestaan de schriftelijke beschikking op 26 september 2019 op te maken, omdat hij op dat moment al was gewraakt. Dit standpunt is niet juist. Mr. De Beer heeft op 26 september 2019 enkel de beschikking, waarvan de beslissing al op 11 september 2019 was uitgesproken, op schrift uitgewerkt. Mr. De Beer heeft na het moment van wraking geen inhoudelijke beslissingen meer genomen.
3.9.
Verder heeft verzoeker aangevoerd dat hij een aanvraag voor een kort geding heeft gedaan en dat de rechtbank verzoeker heeft gevraagd naar het spoedeisende belang bij dit kort geding. Dit spoedeisende belang heeft verzoeker aangegeven, maar hierop heeft hij vervolgens geen reactie meer ontvangen. Ook hieruit heeft verzoeker afgeleid dat mr. De Beer vooringenomen is. In reactie hierop heeft mr. De Beer meegedeeld dat hij geen beslissingen heeft genomen in deze kwestie.
3.10.
Uit niets is gebleken dat mr. De Beer wel enige bemoeienis heeft gehad met de beoordeling van de kort geding aanvraag van verzoeker, zodat ook hierbij geldt dat voor het vermoeden van verzoeker geen objectiveerbare rechtvaardiging bestaat.
3.11.
De wrakingskamer komt dan ook tot de conclusie dat de hiervoor onder 3.5 en 3.9 genoemde stellingen die verzoeker aan zijn wrakingsverzoek ten grondslag heeft gelegd, niet kunnen leiden tot de conclusie dat mr. De Beer jegens verzoeker een vooringenomenheid koestert of dat er sprake is van een objectief gerechtvaardigde angst voor vooringenomenheid van mr. De Beer.
Inhoudelijke beslissingen
3.12.
Tot slot volgt uit de brief van verzoeker van 20 september 2019 dat verzoeker diverse door mr. De Beer genomen inhoudelijke beslissingen in de procedure met zaaknummer C/16/463197 ev. aan zijn wrakingsverzoek ten grondslag legt.
3.13.
Vooropgesteld moet worden dat een voor een partij onwelgevallige beslissing van een rechter op zichzelf geen grond voor wraking oplevert. Wraking is immers geen verkapt rechtsmiddel. Dat geldt ook indien die beslissing onjuist zou zijn namelijk, zoals verzoeker betoogt, in strijd met (internationale) regelgeving. Het is niet aan de wrakingskamer om de beslissing inhoudelijk te toetsen. Dit is uitsluitend anders indien de beslissing in het licht van alle omstandigheden van het geval en naar objectieve maatstaven gemeten niet anders kan worden verstaan dan als blijk van vooringenomenheid van de rechter die haar heeft gegeven (HR 25 september 2018, ECLI:NL:HR:2018:1413).
3.14.
De wrakingskamer is van oordeel dat – indien al sprake zou zijn van een onjuiste beslissing van mr. De Beer – er geen sprake is van een zo onbegrijpelijke beslissing van de rechter dat deze in het licht van alle omstandigheden van het geval naar objectieve maatstaven gemeten niet anders kan worden verstaan dan als blijk van vooringenomenheid.
3.15.
Voor het overige heeft verzoeker geen feiten of omstandigheden gesteld die zouden moeten leiden tot de conclusie dat er gronden zijn voor het aannemen van objectiveerbare partijdigheid of een objectiveerbare schijn van partijdigheid bij mr. De Beer.
3.16.
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen zal de wrakingskamer het verzoek tot wraking voor het overige ongegrond verklaren.

4.De beslissing

De wrakingskamer:
4.1.
verklaart verzoeker niet-ontvankelijk in zijn verzoek voor zover dit betrekking heeft op hetgeen op de zitting van 20 juni 2019 heeft plaatsgevonden;
4.2.
verklaart het verzoek tot wraking voor het overige ongegrond;
4.3.
draagt de griffier van de wrakingskamer op deze beslissing toe te zenden aan verzoeker en zijn raadsman, mr. P.W.G. de Beer, andere betrokken partijen, alsmede aan de betrokken teamvoorzitter van de afdeling Familierecht en de president van deze rechtbank;
4.4.
bepaalt dat de procedures van verzoeker met zaaknummers C/16/463197 ev. dienen te worden voortgezet in de stand waarin deze zich bevonden op het moment van de schorsing vanwege het wrakingsverzoek.
Deze beslissing is ter zitting gegeven door mr. drs. R. in ‘t Veld, voorzitter,
mrs. G.L.M. Urbanus en G.A. Bos als leden van de wrakingskamer, bijgestaan door
mr. L.C.J. van der Heijden, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 29 oktober 2019.
de griffier de voorzitter
Tegen deze beslissing staat geen rechtsmiddel open.