4.3Oordeel rechtbank
Beoordelingskader
Om tot een bewezenverklaring te kunnen komen van de tenlastegelegde omkoping zoals bedoeld in artikel 177(a) van het Wetboek van Strafrecht (zoals dat op de verschillende momenten in de ten laste gelegde periode heeft geluid) dient wettig en overtuigend bewezen te worden dat verdachte aan [A] een gift of belofte heeft gedaan (dan wel een dienst heeft verleend) teneinde hem te bewegen in zijn bediening (al dan niet in strijd met zijn plicht) iets te doen of na te laten. Daarvoor is – anders dan de letterlijke tekst van de wet doet vermoeden – niet vereist dat giften zijn gedaan met het oogmerk van een concrete tegenprestatie of om het doen ontstaan van een speciale relatie die zal leiden tot een voorkeursbehandeling. Wel moet bewezen kunnen worden dat die giften het
kennelijke doelof de
uiterlijke strekkinghadden om dergelijke vormen van begunstiging te bewerkstelligen.
Het zwaartepunt van deze zaak ligt bij de beoordeling van de vraag of het OM wettig en overtuigend heeft bewezen dat verdachte betalingen heeft verricht aan [A] met het
oogmerkop bevoordeling van hemzelf of een wederdienst aan hemzelf (of zijn bedrijf). De rechtbank zal eerst ten aanzien van feit 2 ingaan op de vraag of dit oogmerk kan worden afgeleid uit de e-mails, zoals het OM in deze heeft betoogd.
Interpretatie e-mails
De rechtbank ziet zich gesteld voor de vraag hoe de onder punt 4.1 van dit vonnis weergegeven e-mails moeten worden geïnterpreteerd. Daarbij moet naar het oordeel van de rechtbank niet alleen naar de letterlijke tekst van de e-mails worden gekeken, maar ook naar de context. Daarbij zijn de volgende elementen van belang.
Goedkeuring samenwerking en gegroeide relatie
Verdachte heeft ter zitting toegelicht dat hij zijn nevenactiviteit heeft opgezet in een tijd waarin niemand dergelijke cursussen gaf. Gegeven het politieke besluit om ‘meer te gaan afpakken’ werd er aan hem getrokken om deze cursussen - waarvan de inhoud in het algemeen belang is - te gaan geven. Hij heeft voor zijn nevenwerkzaamheden toestemming gevraagd en gekregen van het OM, waar hij werkzaam was. Het nevenwerk kwam in grote hoeveelheid op hem af en hij moest er steeds meer andere docenten bij inschakelen. Hij heeft om die reden ook aan [A] , die hij kende van een maandelijks FINEC-overleg over deze materie, voorgesteld om dergelijke cursussen voor hem te gaan verzorgen. Hij heeft [A] gezegd dat deze voor de nevenwerkzaamheden wel eerst toestemming van de KMar moest vragen. Deze heeft toestemming gevraagd en gekregen. Zij zijn gaan samenwerken en aldus is in de loop der jaren een zakelijke en tevens vriendschappelijke relatie tussen hen beiden gegroeid. De rechtbank is het met verdachte eens dat de e-mails tegen die achtergrond moeten worden gelezen.
Samenwerkingsovereenkomsten
De samenwerking tussen partijen werd vastgelegd in jaarlijkse samenwerkingsovereenkomsten. De inhoud van de samenwerkingsovereenkomst werd in 2015 aldus aangepast dat bij de honorering is opgenomen dat [A] deze óók ontvangt voor het ontwikkelen en het up-to-date houden van het lesmateriaal van verdachte.
Giften
De betalingen door (de onderneming van) verdachte aan [A] kunnen gekwalificeerd worden als giften, nu volgens de Hoge Raad het doen van een gift ‘elk overdragen aan een ander van iets dat voor die ander waarde heeft’ omvat en dit begrip in de jurisprudentie ruim wordt uitgelegd (HR 25 april 1916, NJ 1916, p. 51). Het gaat in totaal om een bedrag van € 21.000,- bruto in vijf jaar tijd. Niet is komen vast te staan dat tegenover deze giften geen werkzaamheden van [A] stonden. De suggestie van het OM dat deels sprake was van betalingen voor niet-verrichte werkzaamheden is door verdachte gemotiveerd weersproken en door het OM overigens niet verder onderbouwd.
Kwalitatief goede cursussen
Uit het dossier blijkt genoegzaam dat de cursussen zoals die door de onderneming van verdachte voor de KMar werd verzorgd (zeer) goed gewaardeerd werden. Dit maakt het aannemelijk dat bij het gunnen van nieuwe opleidingen door de KMar aan de onderneming van verdachte de kwaliteit van die opleidingen een rol van betekenis heeft gespeeld. Dat [A] een voorkeur had voor de onderneming van verdachte kan dan ook mede in dat licht worden bezien, en wordt voorts ondersteund door de verklaring van getuige [getuige 1] dat voor de gehele KMar geldt dat destijds een voorkeur bestond om zaken te blijven doen met bekende leveranciers. De rechtbank stelt vast dat [bureau 1] naar volle tevredenheid van de KMar cursussen voor medewerkers van de KMar heeft verzorgd en dat op geen enkele wijze is gebleken dat sprake is geweest van enige benadeling van de KMar.
Beperkte invloed van [A]
Ten aanzien van de aanbestedingen en de daaruit voorvloeiende opdrachten van 2014 en 2015 is niet objectief vast te stellen dat [A] binnen zijn organisatie zelf enige behoefte heeft gecreëerd aan opleidingen. Die behoefte kwam direct uit het werkveld van de KMar zodat [A] daarop geen invloed had. Naar aanleiding van de kennelijke bestaande behoefte vond er uiteindelijk door de KMar in 2014 en 2015 een onderhandse gunning en een aanbesteding plaats. In beide gevallen had [A] niet de overwegende en beslissende zeggenschap om deze gunningen in het voordeel van verdachte te doen uitvallen. Die zeggenschap lag bij zijn meerderen. Ook waren naast [A] nog andere ambtenaren betrokken bij de beoordeling van de inschrijvingen, waarbij in 2015 zelfs door de leidinggevende van één beoordelaar werd aangestuurd op het overnemen van het oordeel van [A] , nu deze beoordelaar zich inhoudelijk niet volledig daartoe geëquipeerd achtte.
Getuigenverklaringen
De getuigen [getuige 1] en [getuige 2] (zaaksdossier 1, bijlage 28, p. 1486-1494 en de verklaringen zoals afgelegd bij de rechter-commissaris op 16 juli 2018) hebben ieder voor zich verklaard dat – ook met de kennis van nu – de gunningen van 2014 en 2015 inhoudelijk en in overeenstemming met de daarvoor geldende procedures binnen de KMar zijn verlopen. Hierover is zelfs opgemerkt dat het binnen het wettelijk kader is verlopen en dat de organisatie er qua inhoud een goed aanbod (zo de rechtbank begrijpt: van [bureau 1] ) uit gekregen heeft.
Aanbesteding 2015 al gegund aan verdachte ten tijde e-mails
Het is de rechtbank gebleken dat, voor zover een puur tekstuele lezing van de e-mails tot de conclusie zou kunnen leiden dat daar op dát moment het oogmerk van verdachte voor de omkoping uit zou blijken, voor vijf van de zes e-mails geldt dat deze zijn verzonden terwijl de aanbesteding van 2015 reeds klip en klaar door de KMar aan [bureau 1] was gegund.
De definitieve raamovereenkomst tussen de KMar en [bureau 1] werd immers op 22 december 2015 gesloten (zaaksdossier 1, bijlage 105, pagina 3076).
Voor zover verdachte onder feit 2 wordt verweten dat door verdachte aan [A] giften zijn gedaan met het oogmerk om [A] de aanbesteding van 2015 te laten beïnvloeden - en dat het oogmerk van verdachte hiertoe blijkt uit de desbetreffende e-mails, dan geldt dat dit door de feitelijke gang van zaken reeds achterhaald was ten tijde van het verzenden van de e-mails. De e-mails kunnen dan ook niet als bewijs dienen van het tegenovergestelde.
Dit betekent ook dat het merendeel van de e-mails niet slechts in het licht van de tussen partijen gegroeide vriendschap en jarenlange zakelijke samenwerking moet worden bezien, maar ook in verband met een zojuist gegunde aanbesteding van 2015 aan [bureau 1] , in welk kader verdachte zijn samenwerking voor de komende jaren met [A] wenste te (her-)bevestigen.
Conclusie – vrijspraak feit 2
De achtergrond van de e-mails was dus als volgt: een gegroeide relatie, gebaseerd op een door OM en KMar goedgekeurde samenwerking, waarbij geen giften in de letterlijke zin van het woord zijn verschaft maar (slechts) betaalde opdrachten. Noch uit de aard van de giften noch uit de hoogte daarvan, als hiervoor vermeld, kan reeds het oogmerk op omkoping worden afgeleid. De vraag kan worden opgeworpen of [A] , na de eerder van hogerhand verkregen toestemming, in zijn organisatie niet actiever aan directe collega’s en leidinggevenden had moeten meedelen dat hij een zakelijke relatie met verdachte had en wat de inhoud daarvan was (geworden). Dit mogelijke verwijt aan [A] kan echter niet zonder meer ook aan verdachte worden verweten. Niet kan worden vastgesteld dat verdachte wist in hoeverre [A] dat wel of niet had gedaan.
Tegen deze achtergrond, in onderling verband en samenhang bezien ook met de andere voornoemde elementen in de beoordeling, komt de verklaring van verdachte, dat de belastende e-mails betrekking hadden op de reeds bestaande samenwerking tussen [bureau 1] en [bureau 2] en dat dit door deze partijen werd gescheiden van de aanbestedingen 2014 en 2015 en de daaruit mogelijk voorvloeiende opdrachten, de rechtbank niet onaannemelijk voor.
Dit maakt al met al dat naar het oordeel van de rechtbank
niet buiten redelijke twijfelis komen vast te staan dat verdachte het oogmerk had om [A] met de betaalde opdrachten te bewegen én bewogen heeft tot begunstiging van verdachte en dat verdachte zich aldus heeft schuldig gemaakt aan omkoping van [A] .
Conclusie – vrijspraak feit 1
Het OM heeft betoogd dat het bewijs voor het oogmerk tot omkoping voor feit 1 kan worden afgeleid uit het bewijs voor feit 2. Nu verdachte wordt vrijgesproken voor feit 2, is evenmin wettig en overtuigend bewezen dat verdachte zich in de periode van 1 april 2014 tot en met 30 september 2015 heeft schuldig gemaakt aan omkoping van [A] . Dit betekent dat verdachte eveneens zal worden vrijgesproken voor feit 1.
Belangenverstrengeling
De rechtbank hecht er aan te benadrukken dat deze strafrechtelijke vrijspraak onverlet laat dat het de rechtbank voorkomt dat verdachte zich wel schuldig heeft gemaakt aan enige vorm van belangenverstrengeling. Verdachte was op het moment van zijn samenwerking met [A] werkzaam als parketsecretaris van het [werkgever 2] en dus zelf ook ambtenaar. Zijn eigen belang als ondernemer lijkt de boventoon zijn gaan voeren in zijn handelen, waar een volstrekt zuivere scheiding tussen opdrachtgevers enerzijds en docenten/freelancers anderzijds op zijn plaats was geweest. Dat verdachte op geen enkel moment in zijn samenwerking met de ambtenaar heeft beseft – zoals hij zelf zegt – dat hij de grenzen van het toelaatbare opzocht dan wel overschreed, acht de rechtbank – ondanks dat een strafrechtelijke veroordeling in haar optiek moet uitblijven – niet goed voor te stellen.