ECLI:NL:RBMNE:2019:4621

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
26 september 2019
Publicatiedatum
4 oktober 2019
Zaaknummer
UTR - 19 _ 512
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Proces-verbaal
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Huurtoeslag en het voordeel uit sparen en beleggen van medebewoner

In deze zaak heeft de Rechtbank Midden-Nederland op 26 september 2019 uitspraak gedaan in een geschil over de huurtoeslag van eiser voor het jaar 2017. Eiser had in 2017 voorschotten huurtoeslag ontvangen, maar de Belastingdienst/Toeslagen heeft deze huurtoeslag definitief vastgesteld op € 0,-. Dit besluit was gebaseerd op het feit dat een medebewoner van eiser, zijn dochter, een voordeel uit sparen en beleggen had dat boven de grens van het heffingsvrije vermogen uitkwam. Eiser heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit, maar de Belastingdienst heeft het bezwaar ongegrond verklaard.

Tijdens de zitting op 26 september 2019 heeft de rechtbank vastgesteld dat het niet langer in geschil was dat de dochter van eiser als medebewoner moest worden aangemerkt. De rechtbank heeft de hoogte van het voordeel uit sparen en beleggen van de dochter beoordeeld en geconcludeerd dat de Belastingdienst hierbij op een juiste manier rekening had gehouden met de schadevergoeding die de dochter had ontvangen. De rechtbank oordeelde dat het resterende vermogen van de dochter zodanig was dat eiser niet in aanmerking kwam voor huurtoeslag.

De rechtbank heeft het beroep van eiser ongegrond verklaard en geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is openbaar gedaan en partijen zijn geïnformeerd over de mogelijkheid om binnen zes weken hoger beroep in te stellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: UTR 19/512
proces-verbaal van de mondelinge uitspraak van de enkelvoudige kamer van 26 september 2019 in de zaak tussen

[eiser] , te [woonplaats] , eiser

(gemachtigde: mr. G. Boot),
en

de Belastingdienst/Toeslagen, verweerder

(gemachtigde: D.J.M. Loffeld en A.A. Wubs).

Procesverloop

Bij besluit van 21 juli 2018 (het primaire besluit) heeft verweerder de huurtoeslag van eiser voor 2017 definitief berekend en vastgesteld op € 0,-.
Bij besluit van 19 december 2018 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 september 2019. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
Na afloop van de zitting heeft de rechtbank onmiddellijk uitspraak gedaan.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.

Overwegingen

1. De rechtbank geeft hiervoor de volgende motivering.
2. Eiser heeft in 2017 voorschotten huurtoeslag gekregen. In totaal komt dit neer op € 3.190,-. Het voorschot is (onder andere) gebaseerd op het geschatte gezamenlijk toetsingsinkomen ter hoogte van € 20.164,-.
In 2018 is door de inspecteur van de belastingdienst (inspecteur) het definitieve toetsingsinkomen van eiser en zijn medebewoners over 2017 vastgesteld. Op basis van die gegevens heeft verweerder de huurtoeslag van eiser over 2017 definitief berekend en vastgesteld op € 0,-. Als reden daarvoor geeft verweerder dat een medebewoner van eiser (zijn dochter [dochter] ) een voordeel heeft uit sparen en beleggen dat boven de grens van het heffingsvrije vermogen uitkomt (artikel 7, vierde lid, van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen, Awir). Als gevolg van het besluit moet eiser het teveel ontvangen voorschot huurtoeslag terugbetalen, in totaal € 3.197,- (inclusief rente).
3. De rechtbank stelt vast dat het tussen partijen niet langer in geschil is dat de dochter van eiser als medebewoner moet worden aangemerkt. Haar vermogen wordt dan ook betrokken bij de vaststelling of eiser recht heeft op de huurtoeslag (artikel 7, eerste lid, van de Wet op de huurtoeslag). Centraal staat de vraag of verweerder uitgaat van de juiste hoogte van het voordeel uit sparen en beleggen dat de dochter van eiser heeft. De rechtbank is van oordeel dat dit inderdaad het geval is en dat verweerder hierbij op een juiste manier rekening heeft gehouden met de schadevergoeding die de dochter van eiser heeft gehad.
Zo heeft verweerder het immateriële deel van de schadevergoeding, ter grootte van € 17.500,-, in mindering gebracht op het vermogen van de dochter van eiser. Het is niet aannemelijk gemaakt dat dit bedrag niet juist zou zijn. Verweerder heeft dit bedrag in mindering gebracht op grond van de hardheidsclausule uit artikel 47 van de Awir (in samenhang gelezen met artikel 9 van de Uitvoeringsregeling Awir). Voor verdere toepassing van de hardheidsclausule dan verweerder al heeft gedaan, ziet de rechtbank geen aanknopingspunten. De hardheidsclausule wordt alleen toegepast in de gevallen die zijn vermeld in artikel 9, eerste lid, van de Uitvoeringsregeling Awir. Ter onderbouwing verwijst de rechtbank naar de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 3 juli 2019 [1] . In eisers situatie heeft verweerder dan ook op juiste gronden alleen de immateriële schadevergoeding van zijn dochter buiten beschouwing gelaten op grond van de hardheidsclausule.
Ervan uitgaande dat bij het bepalen van de aanspraak van eiser op huurtoeslag een bedrag van € 17.500,- aan vermogen van de dochter van eiser buiten beschouwing mag worden gelaten, heeft verweerder zich terecht op het standpunt gesteld dat het resterende vermogen zodanig is dat eiser over 2017 niet in aanmerking komt voor huurtoeslag. Het is namelijk niet betwist dat het vermogen van de dochter van eiser uit sparen en beleggen voor 2017 is vastgesteld op € 46.244,-. Als hier het bedrag van € 17.500,- in mindering wordt gebracht en dit vervolgens wordt verminderd met het heffingsvrije vermogen van € 25.000,- blijft er een voordeel uit sparen en beleggen over op grond waarvan eiser niet in aanmerking komt voor huurtoeslag (artikel 7, vierde lid, van de Awir). Verweerder heeft dan ook terecht de huurtoeslag voor eiser voor 2017 vastgesteld op € 0,-. De beroepsgronden slagen niet.
4. Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M. Wolfrat, rechter, in aanwezigheid van mr. S. Westerhof, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 26 september 2019.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending van het proces-verbaal hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.