Uitspraak
RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND
kantonrechter
wonende te [woonplaats] ,
eiser, hierna ook te noemen: [eiser] ,
gemachtigde mr. A. Tulicka,
1. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[gedaagde sub 1] B.V.,
gevestigd en kantoorhoudende te [vestigingsplaats 1] ,
2. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[gedaagde sub 2] B.V.,
gevestigd en kantoorhoudende te [vestigingsplaats 2] ,
gedaagden, hierna te zamen te noemen: [gedaagde sub 1] c.s., dan wel [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] afzonderlijk,
gemachtigde mr. J.H. Fellinger.
1.De procedure
- het tussenvonnis van 10 april 2019
- de akte houdende overlegging producties, tevens houdende vermeerdering van eis, van [eiser]
- de akte aanvullende producties van [gedaagde sub 1]
- de akte aanvullende producties van [gedaagde sub 2]
- het proces-verbaal van comparitie van 26 juni 2019
- de antwoordakte van [gedaagde sub 2] , vergezeld van producties A t/m F.
2.De feiten
- vanaf 31 augustus 2011 tot en met 30 april 2013
3.Het geschil
3.1.3. [gedaagde sub 1] te veroordelen om aan [eiser] te betalen het bruto-equivalent van een bedrag van € 3.818,60 (vakantieloon van december 2013 tot 15 juli 2015), vermeerderd met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf de van opeisbaarheid, althans vanaf de dag van dagvaarding, tot die van de voldoening,
3.1.4. [gedaagde sub 1] te veroordelen om aan [eiser] te betalen een bedrag van netto € 728,45 (beslagkosten), vermeerderd met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf 1 februari 2019 tot die van de voldoening,
3.1.6. [gedaagde sub 2] en [gedaagde sub 1] hoofdelijk te veroordelen om aan [eiser] te betalen een bedrag van netto € 27.608,81 (achterstallig loon van 15 juli 2015 tot november 2018), vermeerderd met de wettelijke verhoging van 50% wegens vertraging over het achterstallig loon ex art. 7:625 BW, vanaf de diverse data waarop het loon verschuldigd werd en de wettelijke rente over de som van voornoemde bedragen te berekenen vanaf de dag van opeisbaarheid tot aan die van voldoening, althans vanaf de dag van dagvaarding tot die van de voldoening,
3.1.8. [gedaagde sub 2] en [gedaagde sub 1] hoofdelijk te veroordelen om aan [eiser] te betalen het bruto-equivalent van een bedrag van € 7.925,07 (vakantieloon van 15 juli 2015 tot november 2018), vermeerderd met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf de dag van opeisbaarheid, althans vanaf de dag van dagvaarding tot die van de voldoening,
3.1.9. [gedaagde sub 2] en [gedaagde sub 1] hoofdelijk te veroordelen om aan [eiser] te betalen een bedrag van € 350,00 (kosten accountant), vermeerderd met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf 28 december 2018, althans vanaf de dag van dagvaarding tot die van de voldoening,
3.1.10. [gedaagde sub 2] en [gedaagde sub 1] hoofdelijk te veroordelen in de kosten van dit geding, alsmede in de nakosten van € 157,--, voor salaris gemachtigde, te vermeerderen met € 82,-- voor het geval betekening van het vonnis heeft plaatsgevonden, met bepaling dat indien de kosten niet binnen veertien dagen na betekening van het vonnis zijn voldaan vanaf de veertiende dag daarover de wettelijke rente verschuldigd zal zijn.
€ 46.505,57 (waarvan een deel van € 18.896,76 ten laste komt van [gedaagde sub 1] en een deel van
€ 27.608,81 ten laste van [gedaagde sub 2] ), inclusief de op grond van artikel 59 van de cao verschuldigde vakantiebijslag, overuren en toeslagen, te weinig ontvangen.
3.2.4. Voorts zijn [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] op grond van artikel 67 van de cao het werknemers- deel van de pensioenpremie verschuldigd, door de geconsulteerde salarisadministrateur berekend op (in totaal) € 5.193,42, waarvan een bedrag van € 3.357,-- ten laste komt van [gedaagde sub 1] en een bedrag van € 1.836,52 ten laste van [gedaagde sub 2] . Deze bedragen dienen volgens [eiser] netto te worden uitbetaald, aangezien niet aannemelijk is dat ingeval de pensioenpremies wel zouden zijn ingehouden en afgedragen te zijner tijd bij de uitkering van het pensioen (noemenswaardige) belasting hierover zou worden geheven.
3.2.7. Voor de periode na aanvang van het dienstverband met [gedaagde sub 2] vordert [eiser] hoofdelijke veroordeling van [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] , primair op grond van het feit dat het om feitelijk dezelfde onderneming met dezelfde bedrijfsactiviteiten gaat, [A] binnen [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] de volledige zeggenschap heeft en [gedaagde sub 2] een lege vennootschap is gebleken. [gedaagde sub 2] is klaarblijkelijk met geen ander doel opgericht dan om verhaal door schuldeisers te frustreren en de bepalingen die de belangen van werknemers beogen te beschermen te omzeilen. [eiser] memoreert dat de wijziging van formele werkgever per 15 juli 2016, na een tweetal tijdelijke arbeidscontracten met [gedaagde sub 1] , enkel een poging behelsde om de ketenregeling van artikel 7:668a BW te omzeilen. [eiser] meent, gelet op de omstandig- heden, dat vereenzelviging van [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] de meest aangewezen vorm van redres is.
3.2.8. Subsidiair, voor het geval van vereenzelviging geen sprake mocht zijn, is [gedaagde sub 1] op grond van het bepaalde in artikel 7:616a BW hoofdelijk jegens [eiser] verbonden. Aangenomen moet dan worden dat [eiser] in dienst van [gedaagde sub 2] arbeid verrichtte in het kader van een tussen [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] gesloten overeenkomst van opdracht dan wel aanneming van werk.
3.2.9. Meer subsidiair, voor het geval sprake zou zijn geweest van inlening, spreekt [eiser] [gedaagde sub 1] voor wat betreft de periode vanaf de aanvang van het dienstverband met [gedaagde sub 2] aan uit hoofde van tekortkoming in de nakoming ingevolgde artikel 2b van de cao.
3.3.2. Als de cao wel van toepassing zou zijn, dan is de verkeerde functiegroep en daarmee de verkeerde salaristabel toegepast. Ook is er sprake van verschoven uren en een onjuiste toepassing van de overwerkregeling door [eiser] . Dit heeft gevolgen voor de hoogte van de vordering, waardoor de hoofdsom en nevenvorderingen neerwaarts moeten worden bijgesteld.
3.3.3. Los van de uitkomst van het antwoord op 3.3.2 en de hoogte van vordering dient de vordering op [gedaagde sub 2] te worden los gekoppeld van [gedaagde sub 1] , met andere woorden, er is geen grond voor hoofdelijke aansprakelijkheid van [gedaagde sub 1] voor de vordering op [gedaagde sub 2] . Dit heeft gevolgen voor de hoogte van de vordering op [gedaagde sub 1] , waardoor die neerwaarts moet worden bijgesteld.
3.3.4. Los van de uitkomst van het antwoord op 3.3.2 en 3.3.3 dient de wettelijke verhoging te worden gematigd. Dit heeft gevolgen voor de hoogte van de vordering op [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] , waardoor de vorderingen neerwaarts moeten worden bijgesteld.
3.3.5. Los van de uitkomst van het antwoord op 3.3.2, 3.3.3 en 3.3.4 dient de vordering van [eiser] ten aanzien van [gedaagde sub 1] in ieder geval beperkt te worden op grond van verjaring over de aanspraken van voor 23 november 2013.
4.De beoordeling
toepasselijk recht
Dat [gedaagde sub 2] niet met een SNA-keurmerk geregistreerd staat bij de Stichting Normering Arbeid (SNA) maakt dit niet anders.
overuren/toeslagen4.25. Naast achterstallig loon vordert [eiser] ook een vergoeding voor gemaakte overuren en toeslagen. [eiser] heeft gesteld dat zijn werkzaamheden vrijwel altijd buiten de overeengekomen werktijden plaatsvonden, waarbij het maken van overuren gebruikelijk was. Hij was bereid om liefst circa 250 uren per maand te werken en had nooit problemen met nacht- en weekenddiensten. [gedaagde sub 1] c.s. betwist dat sprake is geweest van overwerk.
4.32. De bespreking van het bezwaar tegen de wettelijke verhoging wordt aangehouden.
5.De beslissing
woensdag 9 oktober 2019teneinde [eiser] in de gelegenheid te stellen zich bij akte over hetgeen in rechtsoverweging 4.20. en 4.30. is overwogen uit te laten en in geding te brengen: