ECLI:NL:RBMNE:2019:4361

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
18 september 2019
Publicatiedatum
19 september 2019
Zaaknummer
C/16/483738 / KG ZA 19-446
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Kort geding
Rechters
  • S.H. Bokx - Boom
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de vraag of het in stand houden van een slapend dienstverband van langdurig arbeidsongeschikte in strijd is met goed werkgeverschap

In deze zaak, die op 18 september 2019 door de Rechtbank Midden-Nederland is behandeld, staat de vraag centraal of het in stand houden van een slapend dienstverband van een langdurig arbeidsongeschikte werkneemster in strijd is met goed werkgeverschap. De eiseres, een 65-jarige schoonmaakster, is sinds 2014 arbeidsongeschikt en ontvangt een IVA-uitkering. Ze vordert dat de gedaagde werkgever, een besloten vennootschap, de arbeidsovereenkomst opzegt en een transitievergoeding betaalt. De eiseres stelt dat het voor haar van belang is dat de arbeidsovereenkomst vóór 1 januari 2020 wordt beëindigd, omdat de transitievergoeding dan aanzienlijk lager zal zijn. De gedaagde werkgever voert aan dat er geen verplichting bestaat om de arbeidsovereenkomst op te zeggen en dat de eiseres geen spoedeisend belang heeft bij haar vordering. De voorzieningenrechter oordeelt dat de eiseres onvoldoende feiten heeft aangevoerd die rechtvaardigen dat de arbeidsovereenkomst moet worden opgezegd. De rechter wijst erop dat er geen wettelijke verplichting bestaat voor de werkgever om de arbeidsovereenkomst op te zeggen na twee jaar ziekte. De voorzieningenrechter concludeert dat de vorderingen van de eiseres moeten worden afgewezen, en dat zij de proceskosten van de gedaagde moet vergoeden.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Civiel recht
handelskamer
locatie Utrecht
zaaknummer / rolnummer: C/16/483738 / KG ZA 19-446
Vonnis in kort geding van 18 september 2019
in de zaak van
[eiseres],
wonende te [woonplaats] ,
eiseres,
advocaat mr. L.H. Haarsma,
tegen
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[gedaagde] B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
gedaagde,
vertegenwoordigd door haar directeur drs. B.I. van Lohuizen MRE.
Partijen zullen hierna [eiseres] en [gedaagde] genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding met producties 1 tot en met 26
  • de akte met producties 1 tot en met 12 van [gedaagde]
  • de akte met producties 27 tot en met 29 van [eiseres]
  • de mondelinge behandeling
  • de pleitnota van [eiseres]
  • de pleitnota van [gedaagde] .
1.2.
De zaak is met partijen besproken op de zitting van 15 augustus 2019. De griffier heeft aantekeningen gemaakt van hetgeen met partijen is besproken. Daarna heeft de voorzieningenrechter bepaald dat een vonnis zal worden gewezen in de zaak.

2.De feiten

2.1.
[eiseres] is 65 jaar (geboren op [1954] ) en is sinds [1998] als schoonmaakster in dienst bij [gedaagde] , op basis van een arbeidsovereenkomst van 30 uur per week. [eiseres] is sinds 15 juli 2014 arbeidsongeschikt. [eiseres] heeft als gevolg van de ziekte van Bechterew geen kraakbeen meer in haar nek waardoor zij haar nek niet kan draaien, zij heeft een goedaardige tumor in haar hersenen en lijdt aan Tinnitus (een hoge piep in haar oor).
2.2.
[eiseres] ontvangst vanaf 12 juli 2016 een IVA-uitkering. De IVA-uitkering bedraagt 75% van haar laatstverdiende loon van € 1.560,00 (vermeerderd met vakantiebijslag en dertiende maand). Vanaf 1 augustus 2016 is het pensioen van [eiseres] premievrij gemaakt.
2.3.
Op [2020] zal [eiseres] de AOW-gerechtigde leeftijd bereiken.

3.Het geschil

3.1.
[eiseres] vordert, na wijziging van eis, dat de voorzieningenrechter bij wege van voorziening [gedaagde] beveelt om de arbeidsovereenkomst met [eiseres] op te zeggen op grond van artikel 7:669 lid 3 sub b BW in die zin dat [gedaagde] binnen één dag na betekening van dit vonnis een verzoek indient bij het UWV om de arbeidsovereenkomst met [eiseres] vanwege langdurige arbeidsongeschiktheid op te zeggen onder toezegging van een transitievergoeding van een bedrag van primair € 24.873,33 en subsidiair € 31.243,33, op straffe van een dwangsom.
3.2.
Ter onderbouwing van haar vordering stelt [eiseres] dat [gedaagde] als goed werkgeefster het dienstverband met [eiseres] moet beëindigen, omdat zij binnenkort de pensioengerechtigde leeftijd bereikt. Als [gedaagde] de arbeidsovereenkomst niet voor die tijd beëindigt, is [gedaagde] niet gehouden een transitievergoeding te betalen. De compensatieregeling die voortvloeit uit de Wet Compensatie Transitievergoeding (hierna: WCT), die per 1 april 2020 in werking zal treden en terugwerkende kracht heeft tot 1 juli 2015, is op de arbeidsovereenkomst van [eiseres] van toepassing. Op grond van de wet heeft [eiseres] recht op een transitievergoeding. [eiseres] stelt dat zij het dienstverband als knellend ervaart. [gedaagde] is volgens [eiseres] op grond van goed werkgeverschap gehouden de arbeidsovereenkomst op te zeggen.
Met ingang van 1 januari 2020 zal de transitievergoeding voor [eiseres] aanzienlijk lager zijn dan nu gelet op de wetswijzingen met betrekking tot de transitievergoeding voor oudere werknemers (artikel 7:673a BW). In plaats van € 24.873,33 zal de transitievergoeding vanaf 1 januari 2020 € 10.920,00 zijn. [eiseres] heeft dan ook belang bij een opzegging van de arbeidsovereenkomst in 2019.
3.3.
[gedaagde] heeft -kort samengevat- het volgende verweer gevoerd. [eiseres] heeft geen spoedeisend belang bij de door haar gevorderde voorlopige voorziening. Er is geen verplichting van de werkgever om de arbeidsovereenkomst op te zeggen nadat de verplichting tot loondoorbetaling gedurende de arbeidsongeschiktheid van de werknemer na twee jaar is geëindigd. [gedaagde] heeft er belang bij om de arbeidsovereenkomst in stand te houden. De vordering van [eiseres] is een inbreuk op het grondrecht van [gedaagde] van contractsvrijheid. [gedaagde] voert aan dat zij al aanzienlijke premies afdraagt aan het Werkeloosheidsfonds ter financiering van de WCT. Het is dan ook niet in haar belang om daarbovenop nog eens voor een lange periode een aanzienlijke transitievergoeding te moeten voorfinancieren. Tot slot heeft [gedaagde] er belang bij om zichzelf niet bloot te stellen aan een waarschijnlijke vervolgprocedure waarin [eiseres] op grond van artikel 7:682 lid 1 sub c BW een billijke vergoeding vordert. Als [eiseres] het dienstverband als knellend ervaart dan kan zij ook zelf het dienstverband opzeggen.

4.De beoordeling

Spoedeisendheid

4.1.
[eiseres] heeft voldoende spoedeisend belang bij haar vordering, omdat zij stelt dat de transitievergoeding die [gedaagde] haar na opzegging van de arbeidsovereenkomst moet betalen vanaf 1 januari 2020 € 13.953,33 lager zal zijn dan nu het geval is. [eiseres] is dan ook ontvankelijk in haar vordering.
4.2.
Voor toewijzing van een voorlopige voorziening zoals door [eiseres] wordt gevorderd, moet het in hoge mate waarschijnlijk zijn dat een gelijkluidende vordering in een te voeren bodemprocedure zal worden toegewezen. Hierbij moeten de wederzijdse belangen van partijen waaronder het belang van de onverwijlde toewijzing enerzijds en het restitutierisico anderzijds, tegen elkaar worden afgewogen.
Moet [gedaagde] het slapende dienstverband opzeggen?
4.3.
In deze kort gedingprocedure moet de vraag worden beantwoord of al dan niet aannemelijk is dat de bodemrechter tot het oordeel zal komen dat [gedaagde] op grond van goed werkgeverschap (artikel 7:611 BW) de arbeidsovereenkomst met [eiseres] moet opzeggen en na de opzegging een transitievergoeding aan [eiseres] moet betalen.
4.4.
De voorzieningenrechter is voorshands van oordeel dat [gedaagde] op dit moment niet gehouden is om de arbeidsovereenkomst met [eiseres] op te zeggen. Daartoe wordt het volgende overwogen.
4.5.
[eiseres] ontvangt al sinds 2016 een IVA-uitkering en [eiseres] stelt dat haar dienstverband met [gedaagde] sinds haar ziekmelding een lege huls is geworden. Er is dan ook sprake van een zogenaamd slapend dienstverband. Over het verschijnsel slapende dienstverbanden is een maatschappelijk en juridisch debat gaande en er zijn verschillende procedures gevoerd. In het merendeel van de uitspraken in deze procedures is de conclusie dat het in stand houden van een slapend dienstverband niet in strijd is met goed werkgeverschap en niet is aan te merken als ernstig verwijtbaar handelen of nalaten door de werkgever. Daarnaast kent de wet geen verplichting voor de werkgever om de arbeidsovereenkomst op te zeggen nadat de verplichting tot loondoorbetaling tijdens arbeidsongeschiktheid van de werknemer na twee jaar is geëindigd. Ook uit de wetsgeschiedenis bij artikel 7:669 lid 1 BW volgt een dergelijke plicht niet. De vraag rijst of dat anders is geworden met de Wet Compensatie Transitievergoeding.
Wet Compensatie Transitievergoeding (WCT)
4.6.
Op 11 juli 2018 is de WCT aangenomen. Deze wet treed op 1 april 2020 in werking en heeft terugwerkende kracht tot 1 juli 2015. Ook deze wet kent geen verplichting voor de werkgever om de arbeidsovereenkomst na twee jaar ziekte op te zeggen. De rechtbank Limburg heeft bij vonnis van 10 april 2019 prejudiciële vragen voorgelegd aan de Hoge Raad over slapende dienstverbanden en de uitleg van de WCT. De Hoge Raad heeft in deze zaak nog geen arrest gewezen. Het arrest wordt verwacht in het najaar van 2019. Eén van de prejudiciële vragen (vraag 4) betreft - samengevat - de vraag of de werkgever op grond van artikel 7:611 BW gehouden kan zijn om tot beëindiging van het slapende dienstverband over te gaan met toekenning van een transitievergoeding. Dat is dus precies de vraag waar het in deze zaak om draait.
4.7.
[eiseres] heeft naar het oordeel van de voorzieningenrechter onvoldoende feiten en omstandigheden aangevoerd waaruit moet volgen dat in haar geval, vooruitlopend op het arrest van de Hoge Raad een voorlopige voorziening moet worden gegeven. [eiseres] heeft geen concrete feiten en omstandigheden gesteld waaruit volgt dat op dit moment niet van haar gevergd kan worden dat zij het arrest van de Hoge Raad af te wacht. De verlaging van de transitievergoeding als gevolg van in 2020 inwerking tredende wettelijke bepalingen kwalificeert niet als een dergelijk feit of omstandigheid. Bij deze beoordeling is het feit dat [eiseres] inmiddels al ruim drie jaar een IVA-uitkering heeft ook relevant. De voorzieningenrechter acht het voorts aannemelijk dat de rechter in de bodemprocedure de zaak zal aanhouden tot het arrest van de Hoge Raad.
4.8.
[eiseres] voert aan dat de wetgever met de WCT wel heeft beoogd dat de arbeidsovereenkomst met langdurig arbeidsongeschikte zou worden opgezegd en de transitievergoeding wordt betaald. Zij wijst op een tweetal uitspraken. Eén van de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag van 28 maart 2019 (ECLI:NL:RBDHA:2019:3109) en één van de voorzieningenrechter van de rechtbank Gelderland van 29 juli 2019 (ECLI:NL:RBGEL:2019:3440). In beide uitspraken is de werkgever veroordeeld om de arbeidsovereenkomst met een arbeidsongeschikte werknemer op te zeggen. In beide zaken lag de pensioengerechtigde leeftijd van werknemer binnen een termijn van 6 maanden. Dat is in deze zaak niet het geval. [eiseres] zal pas op [2020] de AOW-gerechtigde leeftijd bereiken. Dit is dus na de inwerkingtreding van de WCT en na de beantwoording van de prejudiciële vragen door de Hoge Raad. Daarnaast heeft [eiseres] geen terminale ziekte. De tijdsdruk die in de uitspraak bij de voorzieningenrechter Den Haag speelde, is in dit geval dan ook niet aan de orde. Vast staat dat de wetgever slapende dienstverbanden onwenselijk acht en wil tegengaan en de WCT invoert om werkgevers te stimuleren deze dienstverbanden te beëindigen. De wetgever heeft echter niet gekozen voor een verplichting van de werkgever om de arbeidsovereenkomst op te zeggen als de werknemer twee jaar arbeidsongeschikt is en niet meer in staat is de bedongen arbeid te verrichten. Een dergelijke verplichting kan ook niet uit de WCT worden afgeleid. De WCT bevat ook niet een verplichting om ook bij langdurige arbeidsongeschiktheid de transitievergoeding zonder meer “af te rekenen”.
Transitievergoeding 50-plussers
4.9.
[eiseres] heeft aangevoerd dat zij belang heeft bij een opzegging door de werkgever voor 1 januari 2020. Vanaf 1 januari 2020 zal de regeling voor oudere werknemers zoals opgenomen in artikel 7:673a BW vervallen. Hierdoor komt aan [eiseres] vanaf 1 januari 2020 een transitievergoeding toe die € 13.953,33 minder is dan in 2019. Dit financiële belang van [eiseres] maakt het bovenstaande oordeel niet anders. [eiseres] is tot de pensioengerechtigde leeftijd gegarandeerd van 75 % van haar laatst verdiende loon. Hoewel er een inkomensachteruitgang is hoeft zij ook geen pensioenpremie meer te betalen en bouwt zij wel pensioen op. Voor iedere oudere werknemer van wie het dienstverband na 1 januari 2020 wordt opgezegd, geldt dat zijn transitievergoeding minder is dan in 2019. De regeling is gecreëerd om de nadelige gevolgen voor oudere medewerkers na invoering van de WWZ te compenseren. De wetgever heeft bepaald dat de regeling op 1 januari 2020 zou komen te vervallen. Overigens krijgt de arbeidsgeschikte werknemer die doorwerkt tot de AOW-leeftijd helemaal geen transitievergoeding. Tot slot heeft [gedaagde] onweersproken gesteld dat [eiseres] met de door haar gevorderde transitievergoeding naast de door haar ontvangen IVA-uitkering een hogere vergoeding ontvangt dan iemand die tot de AOW-gerechtigde leeftijd kan doorwerken. Ook in de omstandigheid dat [eiseres] vanaf 1 januari 2020 een lagere transitievergoeding zal krijgen ziet de voorzieningenrechter onvoldoende reden om nu, vooruitlopend op het arrest van de Hoge Raad, een voorlopige voorziening te treffen.
Conclusie
4.10.
Gelet op het bovenstaande is de conclusie dat de gevorderde voorziening moet worden afgewezen.
4.11.
Hetgeen [eiseres] heeft aangevoerd over het eerste en tweede ziekte jaar en de re-integratie zijn voor de beoordeling van de vraag of [gedaagde] gehouden is om de arbeidsovereenkomst op te zeggen voor 1 januari 2020, niet relevant.
Proceskosten
4.12.
[eiseres] heeft in deze procedure ongelijk gekregen, daarom moet zij de proceskosten van [gedaagde] betalen. De kosten van [gedaagde] bedragen het griffierecht van € 639,00.

5.De beslissing

De voorzieningenrechter
5.1.
wijst de vorderingen af,
5.2.
veroordeelt [eiseres] in de kosten van de procedure aan de zijde van [gedaagde] begroot op € 639,00.
Dit vonnis is gewezen door mr. S.H. Bokx - Boom en in het openbaar uitgesproken op 18 september 2019. [1]

Voetnoten

1.type: WH (4070)