Op 6 september 2019 heeft de meervoudige kamer van de Rechtbank Midden-Nederland een beslissing genomen in een wrakingszaak. De wrakingsverzoeken zijn ingediend door twee verzoekers, die zich verzetten tegen de behandelend rechter, mr. A.S. Penders, in een kort geding procedure. De verzoekers voerden aan dat de rechter hen onterecht had belemmerd in hun rechtsbijstand, en dat zijn beslissing om verzoeker sub 2 niet toe te laten als gemachtigde, zonder voldoende argumentatie was genomen. De wrakingskamer heeft de verzoeken beoordeeld aan de hand van artikel 36 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, dat de mogelijkheid biedt om een rechter te wraken op basis van vermoedens van partijdigheid.
De wrakingskamer heeft vastgesteld dat verzoeker sub 2 niet als partij kan worden aangemerkt in de kort geding procedure, waardoor zijn verzoek tot wraking niet-ontvankelijk werd verklaard. Voor verzoeker sub 1 werd beoordeeld of er objectieve gronden waren voor de vrees dat de rechter niet onpartijdig zou zijn. De wrakingskamer concludeerde dat de beslissing van de rechter niet zo onbegrijpelijk was dat deze als blijk van vooringenomenheid kon worden opgevat. De beschikking van 8 juni 2018, waar de rechter op steunde, was uitvoerbaar bij voorraad en er was geen rechtsmiddel tegen ingesteld. Daarom werd het verzoek tot wraking van verzoeker sub 1 ongegrond verklaard.
De beslissing van de wrakingskamer werd openbaar uitgesproken en de procedure in de onderliggende zaak zal worden voortgezet in de stand waarin deze zich bevond op het moment van de schorsing door het wrakingsverzoek. De griffier is opgedragen om deze beslissing aan de betrokken partijen toe te zenden.