Overwegingen
1. Op grond van artikel 6:20, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) heeft het beroep van eiser tegen het niet tijdig nemen van een besluit op bezwaar ook betrekking op het alsnog genomen bestreden besluit.
Over het beroep niet tijdig beslissen.
2. Omdat verweerder alsnog op het bezwaar van eiser heeft beslist en heeft toegezegd tot toekenning van een dwangsom te zullen overgegaan, en omdat de hoogte van die dwangsom door eiser niet wordt betwist, is het procesbelang aan het beroep voor zover gericht tegen het niet tijdig nemen van een besluit komen te ontvallen. De rechtbank verklaart daarom het beroep tegen het niet tijdig beslissen niet-ontvankelijk.
Over het beroep tegen het bestreden besluit.
Het Wob-verzoek.
3. Bij brief van 9 mei 2018 heeft eiser, voor zover hier van belang, de Vereffeningsorganisatie PBO op grond van de Wob gevraagd om openbaarmaking van de volgende documenten:
Alle aanvragen, bezwaarschriften, beroepsprocedures, klachten en civielrechtelijk (aangemerkte) brieven, memo’s, mails etc. met betrekking tot [eiser] / [naam] ;
Overeenkomsten gesloten tussen het Productschap Tuinbouw (hierna: PT) en het Sierteelt Bemiddelings Centrum (hierna: SBC) en/of de Stichting Derdengelden, inclusief de voorbereiding en uitvoering ervan, waaronder mails, voorstellen aan het bestuur etcetera;
Alle in het bezit van verweerder zijnde documenten over faillissementen van het SBC (2x) inclusief de aanloop en de afhandeling (waaronder de opheffing) ervan tot op heden, waaronder correspondentie met advocaten en curatoren;
Alle documenten over standpunten, beleid, overleg met derden (waaronder advocaten en curatoren) over restitutie van heffingen op het gebied van Verordeningen PT vakheffingen.
De bestreden besluitvorming.
4. De Vereffeningsorganisatie PBO stelt in het primaire besluit dat zij 24 documenten heeft gevonden die vallen onder deelvraag 1, 1 document dat valt onder deelvraag 2, 27 documenten die vallen onder deelvraag 3 en 4 documenten die vallen onder deelvraag 4. De openbaarmaking van 2 van de documenten die vallen onder deelvraag 3 (2 lijsten met debiteuren) heeft de Vereffeningsorganisatie PBO geweigerd. Het betreft documenten die zijn opgemaakt naar aanleiding van een inzage in het archief inzake het faillissement van het SBC. Deze documenten zijn vertrouwelijk door de curator aan het PT verstrekt, onder de voorwaarde dat zij niet openbaar zouden worden gemaakt. Alle overige documenten heeft de Vereffeningsorganisatie PBO gedeeltelijk openbaar gemaakt. De Vereffeningsorganisatie PBO heeft op die documenten de namen van medewerkers van het PT en ambtenaren op grond van artikel 10, tweede lid, aanhef en onder e, van de Wob onleesbaar gemaakt.
Verweerder heeft in het bestreden besluit document 23 op de inventarislijst bij deelvraag 3 alsnog volledig openbaar gemaakt. Verweerder heeft in het bestreden besluit verder toegelicht dat op de documenten 20 en 22 van de inventarislijst bij deelvraag 3 de namen en bedrijfs- en fabricagegegevens van andere ondernemingen onleesbaar zijn gemaakt op grond van artikel 10, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wob.
De standpunten van eiser in beroep en de beoordeling daarvan door de rechtbank.
5. Eiser voert aan dat verweerder niet op een controleerbare, professionele wijze heeft gezocht naar documenten die onder de reikwijdte van het Wob-verzoek vallen. Er moet worden gezocht door een informatiespecialist of een andere documentalist/deskundige. In dit geval lijkt het er echter op dat de opsteller van het primaire besluit, mogelijk geholpen door de gemachtigde van verweerder mr. N. Alam, alleen heeft gezocht in de (papieren) dossiers die zij kennelijk zelf in haar kantoor voorhanden heeft, en niet bij het ministerie, het RVO, het PT en mogelijke andere locaties. Dat is geen correcte manier van zoeken. Daarvoor is professionele inzet nodig. Ook uit het gat in de datering van de wel openbaar gemaakte memo’s blijkt dat wat overgelegd is, niet alles kan zijn. Eiser stelt verder dat in een aantal documenten wordt verwezen naar andere stukken en naar bijlagen. Ook die moeten worden overgelegd. Ter zitting is namens eiser verder aangevoerd dat onder deelvraag 1 ook de niet openbaar gemaakte civiele stuitingen vallen. Verder heeft eisers gemachtigde ter zitting aangevoerd dat eiser weliswaar de overeenkomst heeft ontvangen die valt onder deelvraag 2, maar niet de stukken die zien op wat er voor en na die overeenkomst is gebeurd. De datering van de stukken die vallen onder deelvraag 3 vertoont verder gaten, wat erop duidt dat er ook ten aanzien van die deelvraag meer documenten moeten zijn. In elk geval ontbreken documenten betreffende de correspondentie met de curator en intern overleg. Verder kan eisers gemachtigde zich niet voorstellen dat er niet meer documenten zijn die onder deelvraag 4 vallen. Als niet professioneel wordt gezocht geldt niet de ‘aannemelijkheids-regel’ die voortvloeit uit de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS) van 6 juni 2018.
6. De rechtbank overweegt dat uit vaste rechtspraakvolgt dat, wanneer een bestuursorgaan stelt dat na onderzoek is gebleken dat een bepaald document niet of niet meer onder dit bestuursorgaan berust en een dergelijke mededeling niet ongeloofwaardig voorkomt, het in beginsel aan degene is die om informatie verzoekt om aannemelijk te maken dat een bepaald document toch onder dat bestuursorgaan berust.
7. Verweerder stelt dat er geen nadere documenten zijn dan de al openbaar gemaakte documenten. Ter zitting heeft verweerder toegelicht dat alle documenten die er nog zijn aan eiser zijn verstrekt, behalve de lijsten van de curator. Naar aanleiding van het bezwaar is de gemachtigde van verweerder persoonlijk naar de vereffeningsorganisatie in Zoetermeer gegaan, die is gevestigd in het pand van het voormalige PT, en zij heeft daar alle stukken die betrekking hebben op het SBC, danwel eiser onderzocht. Bij die stukken zijn geen stuitingen aangetroffen. Alle stukken die er wel waren zijn overgelegd. De gemachtigde van verweerder heeft toegelicht dat de stukken die eiser verzoekt dateren uit een periode dat het PT nog niet digitaal werkte en dat bijna alle stukken dus fysiek waren, of later zijn ingescand. Veel stukken zijn vernietigd en het is volgens de gemachtigde van verweerder eigenlijk puur geluk dat er nog stukken over de heffingen zijn gevonden.
8. De rechtbank ziet geen aanleiding om aan de juistheid van de mededeling van verweerder te twijfelen. De verklaring voor de - in de ogen van eiser - beperkte hoeveelheid documenten die door verweerder zijn gevonden acht de rechtbank plausibel, mede gelet op het feit dat de informatie die eiser verzoekt betrekking heeft op een periode van vele jaren geleden, het SBC al in 2003 failliet is gegaan en het PT, dat destijds verantwoordelijk was voor deze documenten, ook al enkele jaren geleden is opgeheven. Dat er ‘gaten’ in de correspondentie zitten, omdat niet alle stukken zijn overgelegd waarnaar wordt verwezen in de documenten die wél zijn aangetroffen en dat niet alle ‘bijbehorende documenten’ - zoals gespreksverslagen en memo’s - zijn overgelegd, is hiermee ook verklaard. Bovendien heeft verweerder gemotiveerd toegelicht dat er met betrekking tot heffingen geen bewaarplicht bestond voor meer dan 7 jaar, welke periode inmiddels ruimschoots is verlopen. Dat er een bewaarplicht op grond van de Archiefwet of anderszins zou bestaan voor de door eiser gevraagde stukken is de rechtbank evenmin gebleken. Eiser heeft dit ook niet nader onderbouwd. Daar komt bij dat in het kader van de Wob alleen stukken openbaar gemaakt kunnen en moeten worden die nog feitelijk bestaan, dus ook indien het PT, danwel verweerder of een ander bestuursorgaan ten onrechte zou zijn overgegaan tot vernietiging van bepaalde documenten, betekent dit niet dat verweerder in de onderhavige procedure onjuist of onzorgvuldig heeft gehandeld. Ook verder is de rechtbank niet gebleken dat verweerder niet volledig of niet professioneel zou hebben gezocht, zodat geen aanleiding bestaat verweerder alsnog hiertoe op te dragen.
De beroepsgrond dat er sprake moet zijn van meer documenten en dat verweerder niet voldoende (professioneel) heeft gezocht, slaagt dus niet.
9. Ter zitting heeft eiser verder aangevoerd dat het op de weg van verweerder had gelegen om meer stukken bij de curator op te vragen dan de twee lijsten met debiteuren.
Verweerder heeft zich hierover op het standpunt gesteld dat hij de curator niet kan ‘aansturen’ of kan verplichten om stukken aan hem te overhandigen ten behoeve van eiser. Ook geldt volgens verweerder geen doorzendplicht ten aanzien van de curator, omdat hij geen bestuursorgaan is. Dat de curator de twee lijsten aan verweerder heeft overhandigd is in feite onverplicht gebeurd.
De rechtbank volgt verweerder in dit betoog. De curator is geen bestuursorgaan of een onder de verantwoordelijkheid van verweerder werkzame instelling, dienst of bedrijf (artikel 3, eerste lid, van de Wob), zodat er geen doorzendplicht bestaat bij verweerder ten aanzien van de curator. Ook anderszins valt niet in te zien op welke grond verweerder de curator zou kunnen opdragen om hem stukken inzake het faillissement van SBC te overhandigen.
10. Eiser voert verder aan dat verweerder niet de openbaarmaking van de twee debiteurenlijsten mocht weigeren en dat hij evenmin bedrijfsgegevens mocht weglakken op de documenten 20 en 22 van de inventarislijst bij deelvraag 3. Bedrijfsnamen mogen niet worden weggelakt omdat (grote) bedrijven geen recht hebben op privacy. Verder volgt volgens eiser uit jurisprudentie van de ABRvS dat slechts sprake is van bedrijfs- en fabricagegegevens als bedoeld in artikel 10, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wob als en voor zover uit die gegevens wetenswaardigheden kunnen worden afgelezen of afgeleid met betrekking tot de technische bedrijfsvoering of het productieproces dan wel met betrekking tot de afzet van de producten of de kring van afnemers en leveranciers. Daarvan is in dit geval volgens eiser geen sprake. Verder moet volgens eiser rekening worden gehouden met de actualiteit van de bedrijfsgegevens. Omdat het SBC al in 2003 failliet is gegaan is er geen (concurrentie-)belang meer bij geheimhouding van de documenten over dat faillissement. Eiser verwijst naar de uitspraak van het Hof van Justitie van de EU van 19 juni 2018. Verder verwijst eiser naar een beslissing op bezwaar van de RVO van 12 maart 2018 in een volgens hem vergelijkbare zaak (Stichting Pacavon). In die zaak heeft verweerder geconcludeerd dat bedrijfsgegevens wel openbaar konden worden gemaakt omdat zij uit 2003 en dus sterk verouderd waren.
11. De rechtbank heeft kennis genomen van de stukken die onder geheimhouding zijn overgelegd. Zoals hiervoor al is overwogen heeft de curator de twee debiteurenlijsten op nadrukkelijk verzoek van verweerder (onverplicht) ter hand gesteld. Daarbij heeft de curator wel de voorwaarde gesteld dat deze lijsten niet openbaar gemaakt mogen worden. Ter zitting heeft verweerder in dit verband toegelicht dat de curator heeft aangegeven dat niet kan worden uitgesloten dat het faillissement in de toekomst weer wordt opengebroken en dat de curator net zo lang vasthoudt aan deze geheimhouding als hem goed dunkt. De rechtbank ziet geen reden om te twijfelen aan de juistheid van deze mededeling en acht op zichzelf de redenatie ook niet onlogisch. Verweerder heeft de openbaarmaking van deze twee lijsten dan ook mogen weigeren.
Verweerder heeft verder de bedrijfsgegevens op de documenten 20 en 22 van de inventarislijst bij deelvraag 3 mogen weglakken op grond van artikel 10, aanhef en eerste lid, onder c. Verweerder betoogt dat deze gegevens vertrouwelijk door de faillisementscurator aan het PT zijn meegedeeld, althans dat het PT en verweerder ervan mogen uitgaan dat de gegevens zijn verstrekt in een contact dat redelijkerwijs als vertrouwelijk mocht worden verondersteld. Naar vaste jurisprudentie van de ABRvSis voor de vraag of informatie vertrouwelijk is medegedeeld voldoende dat de gegevens zijn verstrekt in een contact dat een onderneming redelijkerwijs als vertrouwelijk mocht beschouwen. De rechtbank volgt verder niet eisers standpunt dat uit de weggalakte gegevens geen wetenswaardigheden kunnen worden afgelezen of afgeleid met betrekking tot de technische bedrijfsvoering of het productieproces dan wel met betrekking tot de afzet van de producten of de kring van afnemers en leveranciers. Verweerder heeft in het bestreden besluit terecht betoogd dat uit de weggelakte gegevens blijkt wat de aankoopwaarde van de bloembollen van de verschillende ondernemingen is geweest in de betreffende jaren, en dat uit deze gegevens ook kan worden afgeleid wat de kring van relaties is van de failliet enerzijds en de bedrijven anderzijds. Eiser heeft gelijk waar hij stelt dat dat de actualiteit van de gegevens mede moet worden betrokken bij de beantwoording van de vraag of sprake is van bedrijfs- of fabricagegegevens. Dit volgt uit vaste jurisprudentie van de ABRvS.In dit geval ziet de rechtbank echter geen reden voor het oordeel dat de weggelakte bedrijfs- of fabricagegegevens vanwege tijdsverloop hun relevantie hebben verloren. Hoewel het faillissement van SBC al dateert uit 2003 en SBC daarom als zodanig wellicht zelf geen belang (meer) heeft bij geheimhouding van de gegevens en ook het PT niet, omdat dit inmiddels is opgeheven, blijkt uit de stukken ook dat de gelakte informatie betrekking heeft op derden die mogelijk wel nog geraakt kunnen worden door de openbaarmaking van hun bedrijfsgegevens. Dat verweerder in de zaak Pacavon, waar het ook gegevens uit 2003 betrof, tot een andere afweging is gekomen mag zo zijn, maar verweerder heeft toegelicht ter zitting dat hij in deze zaak, anders dan in de zaak Pacavon, gebonden is aan de toezegging aan de curator dat deze gegevens niet openbaar gemaakt zullen worden. Verder ging het in de zaak Pacavon, anders dan in deze zaak, om gegevens die volgens verweerder geen inzage gaven in de bedrijfsvoering van de betreffende bedrijven en waaruit niet kon worden afgeleid hoe de productieprocessen van bedrijven zijn vormgegeven.
12. Eiser voert verder aan dat de Vereffeningsorganisatie PBO niet bevoegd was tot het nemen van het primaire besluit en dat verweerder niet bevoegd was tot het beslissen op bezwaar en het voeren van verweer in beroep. Uit het Besluit mandaat, volmacht en machtiging EZK 2017 en het Besluit mandaat, volmacht en machtiging vereffeningsorganisatie PBO (Besluit mandaat vereffeningsorganisatie) begrijpt eiser dat de RVO enkel gemandateerde bevoegdheden heeft waar het gaat om de behandeling van bezwaar- en beroepschriften over besluiten waar de vereffeningsorganisatie bevoegd is om (in mandaat) besluiten te nemen. Besluiten inzake de Wob behoren echter volgens eiser niet tot de taken en bevoegdheden van de vereffeningsorganisatie. Volgens eiser is op grond van artikel 11, eerste lid, aanhef en onder b, van het Besluit mandaat vereffeningsorganisatie de Directeur Wetgeving en Juridische Zaken bevoegd inzake de Wob.
Verweerder bestrijdt dit. Verweerder betoogt dat op grond van artikel XLIX van de Wet opheffing bedrijfslichamen is bepaald dat in wettelijke procedures en rechtsgedingen, waarbij het bedrijfslichaam is betrokken, verweerder in de plaats treedt van de bedrijfslichamen en dat Wob-procedures die verband houden met de bedrijfsvoering van de bedrijfslichamen hiervan niet zijn uitgezonderd. In artikel 2, eerste lid, van het Besluit mandaat vereffeningsorganisatie is verder bepaald dat aan de Projectmanager Vereffening PBO mandaat, volmacht en machtiging wordt verleend voor het nemen van besluiten, het verrichten van privaatrechtelijke rechtshandelingen en het verrichten van overige handelingen die verband houden met hoofdstuk 4 en de artikelen XLIX, L en LI van de Wet opheffing bedrijfslichamen. De Vereffeningsorganisatie PBO was daarmee volgens verweerder bevoegd tot het nemen van het primaire besluit. Verder bepaalt artikel 3 van het Besluit mandaat vereffeningsorganisatie dat aan de algemeen directeur van de RVO mandaat, volmacht en machtiging wordt verleend voor het behandelen van bezwaar- en beroepschriften gericht tegen besluiten als bedoeld in de artikelen 1, eerste lid, en 2, eerste lid, waaronder het nemen van beslissingen op bezwaarschriften en het instellen van (hoger) beroep. Op die grond acht verweerder zich bevoegd om op eisers bezwaar tegen het primaire besluit te beslissen en om in beroep verweer te voeren.
13. De rechtbank volgt ten aanzien van de bevoegdheid van de Vereffeningsorganisatie PBO en de RVO tot het nemen van het primaire respectievelijk het bestreden besluit het standpunt van verweerder. Daarbij acht de rechtbank van belang dat eiser zijn Wob-verzoek zelf tot de Vereffeningsorganisatie PBO heeft gericht. Verder volgt uit artikel 11, eerste lid, van het ten tijde van het bestreden besluit geldende Besluit mandaat, volmacht en machtiging EZK 2019 en hetzelfde besluit over 2017 (eiser verwijst ten onrechte naar artikel 11, eerste lid, van het Besluit mandaat vereffeningsorganisatie) nadrukkelijk dat bezwaren die verband houden met de Wob door de directeur Wetgeving en Juridische Zaken worden afgehandeld, tenzij zij vallen onder het werkterrein van andere hoofden van dienst, zoals de algemeen directeur Rijksdienst voor Ondernemend Nederland.
14. Over het verzoek om heropening van het onderzoek overweegt de rechtbank het volgende. Eiser heeft bij het verzoek om heropening twee brieven van de Manager Vereffeningsorganisatie PBO, mevrouw [A] , van 10 juli 2019 overgelegd. Volgens eiser blijkt uit deze brieven eens temeer dat er op het kantoor van de vereffeningsorganisatie van het PT het nodige kwijt of verkeerd opgeslagen is. Verweerder moet volgens eiser, op grond van jurisprudentie, enige moeite doen om deze documenten bij derden te achterhalen, waaronder bij de voormalige bestuurders en medewerkers van het PT. Verder stelt eiser in dit verband dat er meer documenten moeten zijn ten aanzien van het faillissement in 2003 van SBC dan de debiteurenlijsten en de gedeeltelijk openbaar gemaakte stukken. Hierover moet actief navraag worden gedaan bij de curator. Ook kan navraag worden gedaan bij de betreffende ondernemers en bij de voormalige bestuurders van SBC.
15. De rechtbank volgt eiser niet in dit betoog. Uit de brief van 10 juli 2019 met onderwerp ‘verzoek om meer informatie’ volgt enkel dat verzoeker in de periode van januari 2015 tot april 2019 verschillende keren melding heeft gedaan van nog bij de Vereffeningsorganisatie PVO openstaande verzoeken uit de periode van 2002 tot en met 2012, en dat de Vereffeningsorganisatie PVO niet over die openstaande verzoeken beschikt. Uit de andere brief van 10 juli 2019 met het onderwerp ‘Verzoek om meer informatie [bedrijf] ’ blijkt verder niet meer dan dat een namens eiser ingediend verzoek om te beslissen op een verzoek van 22 februari 2005 om restitutie van afgedragen doorverkoopheffing, onvolledig was en daarom niet in behandeling kon worden genomen, tenzij de ontbrekende informatie alsnog binnen 4 weken zou worden overgelegd. Naar het oordeel van de rechtbank heeft eiser met deze brieven niet alsnog aannemelijk gemaakt dat er sprake moet zijn van meer documenten en dat verweerder niet voldoende (professioneel) heeft gezocht. De rechtbank ziet in de brieven daarom geen aanleiding om tot een ander oordeel te komen dan als weergegeven onder 7 en 8, of om het onderzoek te heropenen.
16. Het beroep tegen het bestreden besluit is ongegrond.
Over de proceskosten en het griffierecht.
17. De rechtbank ziet wel aanleiding voor een proceskostenveroordeling. Verweerder erkent immers dat te laat is beslist op het bezwaar van eiser en verweerder heeft pas op het bezwaar beslist, nadat eiser beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit had ingesteld. De rechtbank stelt de door eiser gemaakte proceskosten op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht vast op een bedrag van € 1.024,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 512,- en een wegingsfactor 1).
18. De rechtbank bepaalt verder dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht van € 174,- vergoedt.