Overwegingen
1. Deze zaak gaat over de omgevingsvergunning die verweerder aan vergunninghouder heeft verleend voor twee woonarken op het perceel [adres] in [woonplaats] .
2. Deze einduitspraak bouwt voort op de tussenuitspraak. De rechtbank blijft bij wat zij daarin heeft overwogen en beslist. Het staat de rechtbank niet vrij om terug te komen van oordelen in de tussenuitspraak die zonder voorbehoud zijn gegeven: dat kan alleen in zeer uitzonderlijke gevallen. In de uitspraak is al geoordeeld dat de beroepsgronden van eisers over de goede ruimtelijke ordening, het Restauratieplan Vecht, flora en fauna en de Ecologische Verbindingszone niet slagen.
3. In de tussenuitspraak heeft de rechtbank verder geoordeeld dat de omgevingsvergunning is verleend in strijd met artikel 5c van de PRV, omdat buiten bestaand stedelijk gebied en buiten een bestaand bouwblok een kleinschalige ontwikkeling mogelijk wordt gemaakt. De rechtbank blijft ook bij wat zij daarover heeft overwogen en beslist.
4. Om het gebrek te herstellen heeft verweerder een ontheffing van de PRV gevraagd, die door gedeputeerde staten is verleend. Zoals in de tussenuitspraak al is overwogen, volgt uit artikel 4.1a, tweede lid, van de Wet ruimtelijke ordening (Wro) dat het beroep van eisers van rechtswege ook betrekking heeft op de ontheffing.
5. De rechtbank beoordeelt in deze einduitspraak of de ontheffing in stand kan blijven en zo ja, of daarmee het gebrek in de omgevingsvergunning is hersteld.
6. Op grond van artikel 34 van de PRV kunnen gedeputeerde staten op aanvraag van verweerder een ontheffing verlenen van artikel 5c van de PRV, voor zover de verwezenlijking van het gemeentelijk ruimtelijk beleid wegens bijzondere omstandigheden onevenredig wordt belemmerd in verhouding tot de met die regels te dienen provinciale belangen. Deze bevoegdheid tot het verlenen van een ontheffing is in de PRV opgenomen op de grondslag van artikel 4.1a, eerste lid, van de Wro. Bij hun besluitvorming over de aanvraag om ontheffing van de PRV hebben gedeputeerde staten beoordelingsruimte. De rechtbank toetst of gedeputeerde staten bij een afweging van de betrokken belangen in redelijkheid tot hun besluit heeft kunnen komen.
7. Gedeputeerde staten hebben aan het verlenen van de ontheffing ten grondslag gelegd dat het gaat om een uitzonderlijke en specifieke situatie, waarbij er door de bouw van de woonarken een geringe impact is op ruimtelijke aspecten zoals de leefomgeving en het landschap. Er is geen risico op precedentwerking, omdat er geen soortgelijke gevallen zijn en op en rond de locatie geen andere woonboten op deze manier bestemd zijn. Volgens gedeputeerde staten zijn er bovendien geen andere provinciale belangen in het geding.
8. Eisers voeren aan dat gedeputeerde staten de ontheffing niet hadden mogen verlenen. De rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) waaruit volgt dat woonarken bouwwerken zijn, is volgens hen geen bijzondere omstandigheid waarvoor de ontheffingsbevoegdheid gebruikt kan worden.
9. Uit de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 4.1a van de Wro volgt dat de wetgever uitdrukkelijk niet heeft beoogd de eis te stellen dat de ontwikkeling waarvoor ontheffing wordt verleend niet voorzien of niet voorzienbaar was.De ontheffingsbevoegdheid moet betrekking hebben op bijzondere gevallen waar gedeputeerde staten bij het vaststellen van de algemene regels geen rekening mee hebben gehouden en waarbij een strikte toepassing van de regels leidt tot een onevenredige belemmering van de verwezenlijking van het gemeentelijk ruimtelijk beleid in verhouding tot de met die regels te dienen provinciale belangen.Deze lezing van de wetsgeschiedenis wordt bevestigd in rechtspraak van de Afdeling.Uit de rechtspraak van de Afdeling waar eisers op hebben gewezen volgt bovendien dat de bijzondere omstandigheden gelet op de wetsgeschiedenis moeten zijn gelegen in de ruimtelijke kwaliteit van de ontwikkeling waarvoor de ontheffing is aangevraagd.
10. Bij de vaststelling van de regeling voor kleinschalige ontwikkelingen zoals bedoeld in artikel 5c van de PRV is geen rekening gehouden met de uit de rechtspraak van de Afdeling volgende noodzakelijkheid van een regeling in bestemmingsplannen voor woonarken als bouwwerken. De rechtbank overweegt verder dat zij in de tussenuitspraak heeft geoordeeld dat de gemeenteraad bij de vaststelling van het bestemmingsplan al een ruimtelijke afweging heeft gemaakt over de vraag of de aanwezigheid van twee woonarken op de locatie past binnen een goede ruimtelijke ordening, en dat de afwijking van het bestemmingsplan er alleen uit bestaat dat de woonarken nu ook als bouwwerk worden toegestaan. De ontwikkeling waarvoor een ontheffing van de PRV is gevraagd en verleend heeft betrekking op die afwijking. Wat de rechtbank in de tussenuitspraak heeft geoordeeld over de vraag of daarmee sprake is van een goede ruimtelijke ordening, geldt ook voor de ontheffing: die is verleend voor een ontwikkeling die enkel juridisch-planologisch van aard is en niet leidt tot een verdergaande inbreuk in de fysieke leefomgeving ten opzichte van wat het bestemmingsplan al toestaat. Omdat van een nieuwe fysieke ontwikkeling feitelijk geen sprake is, staat wat uit de wetsgeschiedenis volgt over de ruimtelijke kwaliteit van een dergelijke ontwikkeling naar het oordeel van de rechtbank in dit geval niet in de weg aan het gebruiken van de ontheffingsbevoegdheid.
11. De rechtbank is van oordeel dat gedeputeerde staten in het licht van het voorgaande in redelijkheid tot de conclusie konden komen dat de verwezenlijking van het ruimtelijk beleid van de gemeente Wijdemeren door bijzondere omstandigheden onevenredig wordt belemmerd door de regeling in artikel 5c van de PRV. Dit ruimtelijk beleid is erop gericht om de bestemming van de ligplaatsen te continueren met de daarvoor noodzakelijke regeling voor bouwwerken. Gedeputeerde staten hebben meegewogen dat het om een uitzonderlijke en specifieke situatie gaat en dat er geen soortgelijke gevallen zijn. Op basis van deze afweging van betrokken belangen hebben zij naar het oordeel van de rechtbank in redelijkheid kunnen besluiten om de gevraagde ontheffing te verlenen. De beroepsgrond slaagt niet.
12. Eisers voeren vervolgens aan dat gedeputeerde staten in strijd met de PRV provinciale staten niet vooraf hebben geïnformeerd over het voornemen om ontheffing te verlenen. De rechtbank overweegt dat die verplichting op grond van artikel 34 van de PRV bestaat ‘in voorkomende gevallen’, terwijl de PRV niet voorschrijft op welke gevallen deze bepaling ziet. Van strijdigheid met de PRV is daarom geen sprake. Gedeputeerde staten hebben bovendien gelijktijdig met het besluit om ontheffing te verlenen provinciale staten daarvan in kennis gesteld. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder in de wijze waarop provinciale staten zijn geïnformeerd geen aanleiding hoeven zien om de ontheffing niet ten grondslag te kunnen leggen aan de omgevingsvergunning. De beroepsgrond slaagt niet.
13.Gelet op het in de tussenuitspraak geconstateerde gebrek in de omgevingsvergunning, is het beroep gegrond. De rechtbank zal dat besluit vernietigen wegens strijd met artikel 5c van de PRV.
14.Er is alsnog ontheffing van de PRV verleend en uit het voorgaande blijkt dat verweerder deze als verklaring van geen bedenkingen in redelijkheid alsnog aan de omgevingsvergunning ten grondslag heeft kunnen leggen. Daarmee is het gebrek hersteld. De rechtbank zal dan ook bepalen dat de rechtsgevolgen van de vernietigde omgevingsvergunning in stand blijven. Dat betekent dat de toestemming voor de woonarken als bouwwerk, zoals die met de omgevingsvergunning is gegeven, in stand blijft.
15.Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt zij dat verweerder aan eisers het door hen betaalde griffierecht van € 338,- vergoedt.
16.De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eisers gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.280,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen op de zitting en 0,5 punt voor het indienen van een schriftelijke zienswijze na een bestuurlijke lus, met een waarde per punt van € 512,- en een wegingsfactor 1).