Bijlage: wettelijk kader
Afwijken bestemmingsplan
Artikel 2.1 van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) luidt als volgt:
“1 Het is verboden zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit:
a. het bouwen van een bouwwerk,
c. het gebruiken van gronden of bouwwerken in strijd met een bestemmingsplan, […]”
Artikel 2.12 van de Wabo luidt als volgt:
“1 Voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, kan de omgevingsvergunning slechts worden verleend indien de activiteit niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening en:
[…]
3°. in overige gevallen, indien de motivering van het besluit een goede ruimtelijke onderbouwing bevat;”
Artikel 4.1 van de Wet ruimtelijke ordening (Wro) luidt als volgt:
“1 Indien provinciale belangen dat met het oog op een goede ruimtelijke ordening noodzakelijk maken, kunnen bij of krachtens provinciale verordening regels worden gesteld omtrent de inhoud […] van omgevingsvergunningen waarbij met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, onderdeel a, onder 2° of 3°, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht van het bestemmingsplan of de beheersverordening wordt afgeweken, omtrent de daarbij behorende toelichting of onderbouwing, […]”
Artikel 4.1a van de Wro luidt als volgt:
“1 Bij de verordening, bedoeld in artikel 4.1, eerste lid, kan worden bepaald dat gedeputeerde staten op aanvraag van burgemeester en wethouders ontheffing kunnen verlenen van krachtens dat lid vast te stellen regels, voor zover de verwezenlijking van het gemeentelijk ruimtelijk beleid wegens bijzondere omstandigheden onevenredig wordt belemmerd in verhouding tot de met die regels te dienen provinciale belangen. Aan de ontheffing kunnen voorschriften worden verbonden indien de betrokken provinciale belangen dat met het oog op een goede ruimtelijke ordening noodzakelijk maken.
2 Voor zover de ontheffing wordt aangevraagd met het oog op een voorgenomen besluit tot verlening van een omgevingsvergunning waarbij met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, onderdeel a, onder 2° of 3°, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht van het bestemmingsplan of de beheersverordening wordt afgeweken, wordt deze ontheffing aangemerkt als een verklaring van geen bedenkingen als bedoeld in artikel 2.27, eerste lid, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht.”
Artikel 3 van de provinciale ruimtelijke verordening (PRV) luidt als volgt:
“1 In deze verordening wordt mede verstaan onder een bestemmingsplan:
[…]
d. een omgevingsvergunning waarbij met toepassing van […] artikel 2.12, eerste lid, onderdeel a, onder 3°, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht van het bestemmingsplan of de beheersverordening wordt afgeweken.”
PRV: ecologische hoofdstructuur
Artikel 19 van de PRV luidt als volgt:
“1 Voor de gronden aangeduid op kaart 4 en op de digitale verbeelding ervan, als
Ecologische Hoofdstructuur en als Ecologische Verbindingszone, geldt dat:
a. dat een bestemmingsplan de gronden als ‘natuur’ bestemt, indien de
natuurfunctie reeds is gerealiseerd;
b. een bestemmingsplan een wijzigingsbevoegdheid bevat die bepaalt dat
burgemeester en wethouders een bestemming wijzigen in een natuurbestemming […]
c. een bestemmingsplan geen bestemmingen en regels bevat die omzetting
naar de natuurfunctie onomkeerbaar belemmeren en de wezenlijke
kenmerken en waarden van de Ecologische Hoofdstructuur en de Ecologische
Verbindingszone significant aantasten;
[…]
3 In afwijking van het eerste en tweede lid kan een bestemmingsplan voorzien in:
a. nieuwe activiteiten dan wel wijziging van bestaande activiteiten voor zover:
1º er sprake is van een groot openbaar belang;
2º er geen reële andere mogelijkheden zijn en;
3º de negatieve effecten waar mogelijk worden beperkt en de overblijvende
effecten worden gecompenseerd of;
b. een activiteit of een combinatie van activiteiten die mede tot doel heeft de
kwaliteit of kwantiteit van de Ecologische Hoofdstructuur of de Ecologische
Verbindingszone per saldo te verbeteren.
[…]”
PRV: kleinschalige ontwikkeling
Artikel 5c van de PRV luidt als volgt:
“1 Een bestemmingsplan maakt een kleinschalige ontwikkeling buiten bestaand stedelijk gebied uitsluitend mogelijk binnen een bestaand bouwblok dat al voorziet in een stedelijke functie. Het aantal burgerwoningen mag hierbij niet toenemen.
2 In afwijking van het eerste lid is bebouwing buiten het bestaande bouwblok mogelijk, mits het bebouwd oppervlak niet wordt vergroot.
3 In afwijking van het eerste lid kan een bestemmingsplan voorzien in een kleinschalige ontwikkeling buiten bestaand stedelijk gebied indien dit op grond van een ander artikel in deze verordening is toegestaan.”
Artikel 2 van de PRV luidt als volgt:
“In deze verordening wordt verstaan onder:
[…]
i. bestaand bouwblok: bouwblok vastgelegd in een bestaand bestemmingsplan, zoals dat geldt ten tijde van de inwerkingtreding van de verordening.
j. bestaand stedelijk gebied: gebied als bedoeld in artikel 1.1.1 eerste lid onder h, van het Besluit ruimtelijke ordening.
x. kleinschalige ontwikkeling: nieuwe bebouwing voor stedelijke functies die gelet op de kleinschaligheid en beperkte ruimtelijke gevolgen niet wordt aangemerkt als een stedelijke ontwikkeling als bedoeld in artikel 1.1.1, eerste lid onder i, van het Besluit ruimtelijke ordening.”
Artikel 1.1.1 van het Besluit ruimtelijke ordening (Bro) luidt als volgt:
“1 In dit besluit en de hierop berustende bepalingen wordt verstaan onder:
[…]
h. bestaand stedelijk gebied: bestaand stedenbouwkundig samenstel van bebouwing ten behoeve van wonen, dienstverlening, bedrijvigheid, detailhandel of horeca, alsmede de daarbij behorende openbare of sociaal culturele voorzieningen, stedelijk groen en infrastructuur;
i. stedelijke ontwikkeling: ruimtelijke ontwikkeling van een bedrijventerrein of zeehaventerrein, of van kantoren, detailhandel, woningbouwlocaties of andere stedelijke voorzieningen;”
Ontheffing PRV
Artikel 34 van de PRV luidt als volgt:
“Gedeputeerde staten kunnen op aanvraag van burgemeester en wethouders een ontheffing als bedoeld in artikel 4.1a van de wet verlenen van artikel 5 tot en met artikel 33 van deze verordening voor zover de verwezenlijking van het gemeentelijk ruimtelijk beleid wegens bijzondere omstandigheden onevenredig wordt belemmerd in verhouding tot de met die regels te dienen provinciale belangen. In voorkomende gevallen worden provinciale staten vooraf geïnformeerd over het voornemen van gedeputeerde staten om ontheffing te verlenen.”
Artikel 42 van de PRV luidt als volgt:
“1 Gedeputeerde staten beslissen binnen 12 weken nadat de aanvraag om ontheffing is
ontvangen op het verzoek om ontheffing.”