ECLI:NL:RBMNE:2019:890

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
1 maart 2019
Publicatiedatum
4 maart 2019
Zaaknummer
AWB - 18 _ 691
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Omgevingsrecht
Procedures
  • Tussenuitspraak bestuurlijke lus
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tussenuitspraak over omgevingsvergunning voor woonboten in strijd met bestemmingsplan

In deze tussenuitspraak van de Rechtbank Midden-Nederland, gedateerd 1 maart 2019, wordt de omgevingsvergunning voor de bouw van twee woonarken op een locatie aan de Vecht beoordeeld. De rechtbank oordeelt dat de vergunning in strijd is met het bestemmingsplan, dat het bouwen binnen de aangewezen ligplaatsen verbiedt. De rechtbank stelt vast dat de vergunning is verleend in strijd met de provinciale ruimtelijke verordening, omdat deze nieuwe bebouwing voor stedelijke functies mogelijk maakt buiten bestaand bebouwd gebied. De rechtbank toetst de vergunningverlening aan de definitiebepalingen uit de verordening en aan de rechtspraak over de ladder voor duurzame verstedelijking. De rechtbank biedt de burgemeester en wethouders de mogelijkheid om alsnog ontheffing van de verordening aan te vragen bij de gedeputeerde staten, via een bestuurlijke lus. De zaak is aangespannen door eisers die zich benadeeld voelen door de bouwplannen, en de rechtbank overweegt dat de belangen van de eisers in de afweging moeten worden meegenomen. De rechtbank houdt iedere verdere beslissing aan tot de einduitspraak op het beroep.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: UTR 18/691-T

tussenuitspraak van de meervoudige kamer van 1 maart 2019 in de zaak tussen

Stichting Commissie voor de Vecht en het Oostelijk en Westelijk Plassengebied, te Weesp,
[eiser sub 2-I]en
[eiseres sub 2-II], te [woonplaats] ,
eisers,
(gemachtigde: mr. N.J. Loekemeijer),
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Wijdemeren, verweerder
(gemachtigden: ing. K.G. Vrielink en drs. D.W.L.J. Cramers).
Als derde-partijen hebben aan het geding deelgenomen:
[derde-partij 1]en
[derde-partij 2], te [woonplaats] ,
(gemachtigde: mr. A. de Snoo).

Procesverloop

Bij besluit van 19 december 2017 (het bestreden besluit) heeft verweerder aan [derde-partij 1] een omgevingsvergunning verleend voor de activiteiten bouwen en afwijken van het bestemmingsplan, voor twee woonarken op het perceel [adres] in [woonplaats] (het perceel).
Eisers hebben tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 februari 2019. Eiseres 1 heeft zich laten vertegenwoordigen door haar bestuurder [A] . Eisers 2 zijn verschenen. Eisers zijn bijgestaan door hun gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden. Van de derde-partijen is [derde-partij 1] verschenen, bijgestaan door hun gemachtigde en door hun partners.

Overwegingen

Achtergrond
1.1
De rechtbank gaat bij de beoordeling uit van de volgende feiten. [derde-partij 1] heeft een aanvraag om omgevingsvergunning ingediend voor twee nieuwe woonarken in een kom van de rivier de Vecht. De ene woonark is bedoeld ter vervanging van een bestaande woonark en de andere woonark komt te liggen op een ongebruikte ligplaats. De derde-partijen willen beiden een van de nieuwe woonarken gaan bewonen. Eisers wonen in [woonplaats] , direct aan de overzijde van de Vecht en hebben vanuit hun huis zicht op de locatie van de nieuwe woonarken.
1.2
Het geldende bestemmingsplan is ‘Buitengebied [plaatsnaam] ’ (het bestemmingsplan), dat is vastgesteld in 2012. De locaties waarop de vergunningaanvraag betrekking heeft hebben beide de bestemming ‘Water - Woonschepenligplaats’. De bestemmingsplanregels staan hier per bestemmingsvlak een ligplaats voor een woonschip toe. Het bestemmingsplan verbiedt evenwel om binnen deze ligplaats te bouwen. Het voorgaande bestemmingsplan kende een vergelijkbare bestemming met twee ligplaatsen voor woonschepen.
1.3
Het bouwplan waarvoor de vergunning is aangevraagd is in strijd met het bestemmingsplan. Verweerder heeft de uniforme openbare voorbereidingsprocedure doorlopen. Eisers hebben allebei een zienswijze ingediend tegen het ter inzage gelegde ontwerp van de omgevingsvergunning. Vervolgens heeft verweerder het bestreden besluit genomen.
2. Verweerder heeft aan het bestreden besluit ten grondslag gelegd van het bestemmingsplan te willen afwijken, omdat het bouwplan van vergunninghouder niet in strijd met een goede ruimtelijke ordening is en omdat de aanvraag voorzien is van een goede ruimtelijke onderbouwing. Daarbij heeft verweerder overwogen dat hij de vergunningverlening ziet als een reparatie van de in het geldende bestemmingsplan al geboden mogelijkheid voor twee woonschepen. Rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) maakt het noodzakelijk om alsnog van het bestemmingsplan af te wijken om de twee nieuwe woonarken te kunnen vergunnen. De ruimtelijke afweging heeft volgens verweerder al helemaal plaatsgevonden bij de totstandkoming van het bestemmingsplan.
3. De wettelijke bepalingen die van toepassing zijn bij de beoordeling van deze zaak zijn in de bijlage bij deze uitspraak opgenomen, zoals deze golden op het moment waarop het bestreden besluit is genomen.
Woonarken zijn bouwwerken
4. In deze zaak speelt de uitspraak van de Afdeling van 16 april 2014 (ECLI:NL:RVS:2014:1331) een rol. Uit die uitspraak volgt dat als een woonark bedoeld is om ter plaatse als woning te functioneren, de woonark moet worden aangemerkt als bouwwerk in de zin van artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo). Partijen zijn het erover eens en de rechtbank stelt met hen vast dat de twee woonarken in deze zaak aan dit criterium voldoen. De woonarken zijn bouwwerken waarvoor het bestemmingsplan geen regeling kent. Partijen zijn het er ook over eens dat vergunningverlening daarom alleen mogelijk is door van het bestemmingsplan af te wijken, zoals verweerder heeft gedaan. De vraag die de rechtbank moet beantwoorden is of verweerder ten behoeve van de gevraagde vergunning van het bestemmingsplan heeft kunnen afwijken.
Goede ruimtelijke ordening
5.1
Eisers voeren aan dat de bouw van de twee woonarken in strijd met een goede ruimtelijke ordening is. Zij wijzen op de invloed van het bouwplan op hun leefomgeving. Aan de hand van foto’s hebben zij laten zien wat de bouw van de twee woonarken betekent voor hun vrije uitzicht. Eisers kunnen zich niet vinden in het standpunt van verweerder dat alle afwegingen met betrekking tot de goede ruimtelijke ordening al in het kader van het bestemmingsplan zouden zijn gemaakt. Volgens hen kan de verleende omgevingsvergunning niet slechts als een reparatie naar aanleiding van de uitspraak van de Afdeling ten aanzien van woonarken worden gezien.
5.2
Verweerder en de derde-partijen stellen zich op het standpunt dat het plan niet in strijd met een goede ruimtelijke ordening is. Verweerder verwijst daarbij naar de ruimtelijke onderbouwing, naar het bestreden besluit en de reactie op de ingediende zienswijzen van eisers.
5.3
De rechtbank overweegt dat verweerder beleidsruimte heeft bij zijn besluitvorming over de aanvraag van vergunninghouder. Als verweerder van oordeel is dat het bouwplan in overeenstemming met een goede ruimtelijke ordening is, kan hij ervoor kiezen om zijn bevoegdheid tot afwijking van het bestemmingsplan al dan niet te gebruiken. De rechtbank toetst of verweerder bij een afweging van de betrokken belangen in redelijkheid tot zijn besluit heeft kunnen komen.
5.4
In de ruimtelijke onderbouwing staat dat met een omgevingsvergunning voor het afwijken van het bestemmingsplan de bouw van twee woonschepen mogelijk wordt gemaakt ter plaatse van de aanduidingen ‘Water-Woonschepenligplaats’. Het beleidskader dat is beschreven in het bestemmingsplan blijft onverminderd van kracht. Er is slechts sprake van het mogelijk maken van twee woonschepenligplaatsen die naar aanleiding van de uitspraak van de Afdeling niet meer gerealiseerd konden worden, maar wel beoogd waren door de gemeente. In het kader van het huidige en voorgaande bestemmingsplan is de ruimtelijke afweging voor het bouwen van twee woonschepen al gemaakt en zijn de belangen afgewogen. De uitspraak van de Afdeling maakt dit niet anders. De ruimtelijke onderbouwing verwijst verder naar de beschrijving van het beleidskader in het bestemmingsplan.
5.5
De rechtbank volgt verweerder en de derde-partijen. Er is een afwijking van het bestemmingsplan aan de orde, omdat het bouwen van de twee woonarken niet is voorzien in het bestemmingsplan. In het bestemmingsplan en in het daaraan voorafgaande bestemmingsplan is echter wel al de aanwezigheid van twee woonarken toegestaan. Bij de vaststelling van het bestemmingsplan heeft de gemeenteraad de bestemming aangewezen en regels gegeven die hij uit het oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig achtte. De gemeenteraad heeft toen dus al een ruimtelijke afweging gemaakt over de vraag of de aanwezigheid van twee woonarken op de locatie past binnen een goede ruimtelijke ordening. Eisers hebben geen beroep ingesteld tegen de vaststelling van het bestemmingplan, hoewel dat juist de kans was om deze ruimtelijke afweging van de gemeenteraad aan de orde te stellen. Naar het oordeel van de rechtbank bestaat de afwijking van het bestemmingsplan er in het licht van de uitspraak van de Afdeling alleen uit dat de woonarken nu ook als bouwwerk worden toegestaan. De rechtbank ziet niet op welke wijze deze afwijking leidt tot een verdergaande inbreuk in de fysieke leefomgeving waarover nog geen ruimtelijke afweging heeft plaatsgevonden. Eisers hebben dit ook niet onderbouwd. De aan het bestreden besluit ten grondslag gelegde ruimtelijke onderbouwing verwijst grotendeels naar het vastgestelde bestemmingsplan. Verweerder heeft deze ruimtelijke onderbouwing in het licht van het voorgaande aan het bestreden besluit ten grondslag kunnen leggen. De rechtbank is van oordeel dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het bouwplan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. De beroepsgrond slaagt niet.
Restauratieplan Vecht
6.1
Eisers voeren verder aan dat de omgevingsvergunning indruist tegen de afspraken die in het kader van het Restauratieplan Vecht (RPV) zijn gemaakt. Eén van de deelprojecten betrof het saneren van een groot aantal woonarken in de Vecht. Dit staat volgens eisers haaks op het bestreden besluit, waarbij juist twee woonarken mogelijk gemaakt worden. Verweerder stelt zich op het standpunt dat doel van de RPV was om de (ruimtelijke) kwaliteit van de Vecht te verbeteren en dat de twee in het bestemmingsplan opgenomen ligplaatsen bij de uitvoering van het RPV zijn gehandhaafd.
6.2
De rechtbank stelt aan de hand van verweerders toelichting op de zitting vast dat het RPV is opgesteld door het waterschap Amstel, Gooi en Vecht, maar dat verweerder dit als beleid toepast. Eisers hebben echter op geen enkele wijze inzichtelijk gemaakt dat de twee woonarken op deze locatie strijdig zijn met het RPV. De vraag of de woonarken wel of geen bouwwerk zijn is daarvoor niet relevant, omdat niet is gebleken dat het RPV dit onderscheid maakt. De beroepsgrond slaagt niet.
Flora en fauna
7.1
Eisers voeren aan dat de bouw van de twee woonarken met oevervoorzieningen een aantasting vormt voor de natuur. De gevolgen voor flora en fauna zijn niet meegewogen bij de besluitvorming en hiernaar is geen onderzoek gedaan. Verweerder stelt zich op het standpunt dat het bouwplan geen activiteiten op de oever betreft en verwijst naar de onderzoeken die ten behoeve van het bestemmingsplan zijn uitgevoerd.
7.2
De rechtbank overweegt dat in het kader van de totstandkoming en de vaststelling van het bestemmingsplan flora- en faunaonderzoeken zijn uitgevoerd. Eisers hebben niet aannemelijk gemaakt dat sprake is van een andere situatie dan ten tijde van de vaststelling van het bestemmingsplan. Eisers hebben ook niet concreet gemaakt welke aanwezige flora en fauna door het bestreden besluit wordt aangetast. Daarbij overweegt de rechtbank dat verweerder er terecht op wijst dat activiteiten op de oevers geen onderdeel uitmaken van het bestreden besluit. De rechtbank is van oordeel dat verweerder verder onderzoek in redelijkheid achterwege heeft kunnen laten. Het is niet gebleken dat sprake is van beschermde flora en fauna die aan de uitvoering van het bestreden besluit in de weg staat. De beroepsgrond slaagt niet.
Ecologische Verbindingszone; artikel 19 van de Provinciale Ruimtelijke Verordening
8.1
Eisers voeren aan dat het bestreden besluit in strijd is met artikel 19 van de door provinciale staten van Noord-Holland vastgestelde Provinciale Ruimtelijke Verordening (PRV). Zij wijzen erop dat de locatie van het bestreden besluit in een provinciale Ecologische Verbindingszone ligt. Eisers stellen dat het niet juist is dat de aanwijzing van de Vecht als Ecologische Verbindingszone alleen het midden van de Vecht zou betreffen. Verweerder en de derde-partijen stellen zich op het standpunt dat de aanwijzing van de Vecht als Ecologische Verbindingszone alleen het midden van de rivier betreft. Verweerder komt daarom niet toe aan het toetsen aan artikel 19 van de PRV.
8.2
De rechtbank is van oordeel dat zij alleen aan de toets aan artikel 19 van de PRV toekomt wanneer het perceel binnen de begrenzing van de Ecologische Verbindingszone valt. Dit artikel stelt immers alleen eisen aan omgevingsvergunningen of bestemmingsplannen die ontwikkelingen mogelijk maken in de gebieden die op kaart 4 (Ecologie) bij de PRV als zodanig zijn aangeduid. Op de zitting is na bestudering met partijen van kaart 4 gebleken dat het perceel buiten die begrenzing valt. De Ecologische Verbindingszone beperkt zich in dit gedeelte van de rivier tot het midden van de Vecht, waar de twee ligplaatsen zich niet bevinden. Eisers hebben dat op zich niet betwist, maar wijzen op de ‘ecoscan’ die ten grondslag heeft gelegen aan het bestemmingsplan. Daaruit zou blijken dat de verbindingszone zich uitstrekt tot en met de oevers van de Vecht. De rechtbank kan eisers hierin niet volgen. De reikwijdte van de bescherming die de PRV biedt beperkt zich tot de gebieden die provinciale staten in de PRV daartoe hebben aangewezen. In dit geval staan die gebieden op de genoemde kaart 4. Documenten die geen onderdeel uitmaken van de PRV kunnen niet tot een andere uitkomst leiden. De rechtbank komt dan ook niet toe aan het toetsen van de regels voor ontwikkelingen in een Ecologische Verbindingszone. Er is geen sprake van strijdigheid met artikel 19 van de PRV. De beroepsgrond slaagt niet.
Kleinschalige ontwikkeling; artikel 5c van de PRV
9.1
Eisers voeren aan dat het bestreden besluit in strijd is met artikel 5c van de PRV, omdat buiten bestaand stedelijk gebied een kleinschalige ontwikkeling mogelijk wordt gemaakt, buiten een bestaand bouwblok. Verweerder en de derde-partijen stellen zich op het standpunt dat het bestreden besluit past binnen deze bepaling, omdat het bestemmingsplan al voorziet in het toestaan van woonarken.
9.2
De rechtbank moet het bestreden besluit naar aanleiding van deze beroepsgrond toetsen aan de begrippen uit artikel 5c van de PRV. Zij zal daarom achtereenvolgens beoordelen: of het bestreden besluit voorziet in een kleinschalige ontwikkeling, of de locatie van het bestreden besluit buiten bestaand stedelijk gebied ligt en of daar sprake is van een bestaand bouwblok dat al voorziet in een stedelijke functie.
9.3
Voor de vraag of sprake is van een kleinschalige ontwikkeling in de zin van PRV moet eerst worden beoordeeld of het bestreden besluit voorziet in nieuwe bebouwing voor stedelijke functies. De rechtbank is van oordeel dat daarvan in dit geval sprake is. Partijen zijn het er allen over eens dat het bestemmingsplan op de locatie van de twee woonarken geen bebouwing toestaat. Omdat de aangevraagde woonarken in het licht van de rechtspraak van de Afdeling als bouwwerken moeten worden aangemerkt, voorziet het bestreden besluit in juridische zin in nieuwe bebouwing voor stedelijke functies. Dat de locaties in het bestemmingsplan al wel zijn aangewezen als ruimtelijk geschikt voor woonarken betekent in het licht van deze bepaling van de PRV niet dat daarmee geen sprake is van nieuwe bebouwing. Ook de afwijking van het bestemmingsplan is immers juist gericht op het juridisch-planologisch toestaan van bebouwing waar het bestemmingsplan niet in voorziet. De rechtbank constateert verder dat het bestreden besluit niet voorziet in een ruimtelijke ontwikkeling van een bedrijventerrein of zeehaventerrein, of van kantoren, detailhandel, woningbouwlocaties of andere stedelijke voorzieningen. De ontwikkeling moet gelet op de kleinschaligheid en de beperkte ruimtelijke gevolgen daarom niet worden aangemerkt als stedelijke ontwikkeling in de zin van het Besluit ruimtelijke ordening (Bro). Er is sprake van een kleinschalige ontwikkeling in de zin van de PRV.
9.4
De rechtbank is verder met eisers en met verweerder van oordeel dat het bestreden besluit ziet op een locatie buiten bestaand stedelijk gebied. De PRV sluit voor de definitie van dit begrip aan bij het Bro. Of sprake is van bestaand stedelijk gebied hangt af van de omstandigheden van het geval, de specifieke ligging, de feitelijke situatie, het bestemmingsplan en de aard van de omgeving. Bij de beantwoording van deze vraag moet volgens vaste rechtspraak van de Afdeling worden beoordeeld of het voorgaande bestemmingsplan binnen het gebied al een stedenbouwkundig samenstel van bebouwing ten behoeve van wonen, dienstverlening, bedrijvigheid, detailhandel of horeca mogelijk maakt, of het gebied op grond van het voorgaande plan kan worden beschouwd als bij een bestaand stedenbouwkundig samenstel van bebouwing behorende openbare of sociaal culturele voorzieningen, stedelijk groen en infrastructuur. De rechtbank verwijst naar de overzichtsuitspraak van de Afdeling van 28 juni 2017, ECLI:NL:RVS:2017:1724. In dit geval wordt hieraan niet voldaan. Het geldende bestemmingsplan maakt op deze locatie immers in het geheel geen bebouwing mogelijk. De locatie ligt in het buitengebied van de gemeente, waar geen sprake is van een stedenbouwkundig samenstel van bebouwing. De derde-partijen hebben erop gewezen dat de twee ligplaatsen in de provinciale structuurvisie als bebouwd gebied zijn aangewezen. Dat maakt de voorgaande beoordeling echter niet anders, omdat de bepalingen van de PRV op dit punt niet zijn gekoppeld aan die kaart, maar aan de begripsbepalingen uit het Bro en daarmee aan de uitleg die de Afdeling aan het begrip bestaand stedelijk gebied geeft.
9.5
Van een bestaand bouwblok dat al voorziet in een stedelijke functie is ten slotte ook geen sprake. In lijn met de voorgaande beoordeling constateert de rechtbank op dit punt opnieuw dat het geldende bestemmingsplan hier geen bouwblok kent, en dat dit juist de aanleiding vormde om met het bestreden besluit van het bestemmingsplan af te wijken. Ontwikkelingen buiten bestaande bouwblokken zijn alleen mogelijk als het bebouwd oppervlakte niet wordt vergroot. Ook daarvan is geen sprake, omdat de toegestane bebouwde oppervlakte nu nihil is.
9.6
De rechtbank komt tot de conclusie dat het bestreden besluit voorziet in een kleinschalige ontwikkeling buiten bestaand stedelijk gebied en buiten een bestaand bouwblok, waarmee het bebouwd oppervlak wordt vergroot. Het bestreden besluit is daarom genomen in strijd met artikel 5c van de PRV. De beroepsgrond slaagt.
Toepassing bestuurlijke lus
10.De rechtbank constateert dat de PRV voorziet in de mogelijkheid voor verweerder om vanwege deze strijdigheid met de PRV een ontheffing aan te vragen bij het college van gedeputeerde staten van de provincie Noord-Holland. Het gaat om een hardheidsclausule. Deze zaak heeft een bijzondere voorgeschiedenis, waarbij op deze locatie al lange tijd een woonark aanwezig was en waarbij ruimtelijk ook al langere tijd was voorzien in twee woonarken. De rechtbank acht het gelet daarop op voorhand niet onaannemelijk dat gedeputeerde staten in dit geval van hun ontheffingsbevoegdheid gebruik willen maken. De rechtbank kan echter niet in deze bevoegdheid treden. Verweerder heeft op de zitting wel aangegeven bereid te zijn om de ontheffing alsnog aan te vragen, in het geval waarin de rechtbank tot het oordeel zou komen dat sprake is van strijdigheid met de PRV op dit punt. Als gedeputeerde staten de ontheffing verlenen wordt de strijdigheid opgeheven, waardoor het gebrek in het bestreden besluit kan worden hersteld. De rechtbank ziet hierin aanleiding om verweerder hiertoe in de gelegenheid te stellen. De beslistermijn voor gedeputeerde staten is, zo volgt uit de PRV, twaalf weken. De rechtbank zal verweerder daarom een termijn stellen van veertien weken voor het herstellen van het gebrek.
11.Verweerder kan het gebrek herstellen door binnen de genoemde termijn een besluit van gedeputeerde staten over te leggen, waarbij ten behoeve van het bestreden besluit ontheffing wordt verleend van het bepaalde in artikel 5c van de PRV. Gelet op het bepaalde in artikel 4.1a, tweede lid, van de Wet ruimtelijke ordening (Wro) zal de rechtbank een verleende ontheffing aanmerken als verklaring van geen bedenkingen in de zin van de Wabo. Het beroep van eisers zal van rechtswege dan ook betrekking hebben op de verleende ontheffing, waarna zij in deze procedure daartegen desgewenst nog kunnen opkomen.
12.Als gedeputeerde staten weigeren om een ontheffing te verlenen moet verweerder de rechtbank daarvan ook op de hoogte stellen. Een geweigerde ontheffing kan in het licht van de hiervoor genoemde bepaling uit de Wro niet in deze procedure worden betrokken. De rechtbank zal in dat geval in een einduitspraak oordelen over de gevolgen van het gebrek in de besluitvorming.
13. De rechtbank houdt iedere verdere beslissing aan tot de einduitspraak op het beroep. Dat laatste betekent ook dat zij over de proceskosten en het griffierecht nu nog geen beslissing neemt.

Beslissing

De rechtbank:
- stelt verweerder in de gelegenheid om binnen veertien weken na verzending van deze tussenuitspraak het gebrek te herstellen met inachtneming van de overwegingen en aanwijzingen in deze tussenuitspraak;
- houdt iedere verdere beslissing aan.
Deze uitspraak is gedaan door mr. K. de Meulder, voorzitter, en mr. N.H.J.M. Veldman-Gielen en mr. ing. A. Rademaker, leden, in aanwezigheid van mr. M. Knoop, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 1 maart 2019.
griffier voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze tussenuitspraak staat nog geen hoger beroep open. Tegen deze tussenuitspraak kan hoger beroep worden ingesteld tegelijkertijd met hoger beroep tegen de (eventuele) einduitspraak in deze zaak.

Bijlage: wettelijk kader

Afwijken bestemmingsplan
Artikel 2.1 van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) luidt als volgt:
“1 Het is verboden zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit:
a. het bouwen van een bouwwerk,
[…]
c. het gebruiken van gronden of bouwwerken in strijd met een bestemmingsplan, […]”
Artikel 2.12 van de Wabo luidt als volgt:
“1 Voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, kan de omgevingsvergunning slechts worden verleend indien de activiteit niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening en:
[…]
3°. in overige gevallen, indien de motivering van het besluit een goede ruimtelijke onderbouwing bevat;”
Artikel 4.1 van de Wet ruimtelijke ordening (Wro) luidt als volgt:
“1 Indien provinciale belangen dat met het oog op een goede ruimtelijke ordening noodzakelijk maken, kunnen bij of krachtens provinciale verordening regels worden gesteld omtrent de inhoud […] van omgevingsvergunningen waarbij met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, onderdeel a, onder 2° of 3°, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht van het bestemmingsplan of de beheersverordening wordt afgeweken, omtrent de daarbij behorende toelichting of onderbouwing, […]”
Artikel 4.1a van de Wro luidt als volgt:
“1 Bij de verordening, bedoeld in artikel 4.1, eerste lid, kan worden bepaald dat gedeputeerde staten op aanvraag van burgemeester en wethouders ontheffing kunnen verlenen van krachtens dat lid vast te stellen regels, voor zover de verwezenlijking van het gemeentelijk ruimtelijk beleid wegens bijzondere omstandigheden onevenredig wordt belemmerd in verhouding tot de met die regels te dienen provinciale belangen. Aan de ontheffing kunnen voorschriften worden verbonden indien de betrokken provinciale belangen dat met het oog op een goede ruimtelijke ordening noodzakelijk maken.
2 Voor zover de ontheffing wordt aangevraagd met het oog op een voorgenomen besluit tot verlening van een omgevingsvergunning waarbij met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, onderdeel a, onder 2° of 3°, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht van het bestemmingsplan of de beheersverordening wordt afgeweken, wordt deze ontheffing aangemerkt als een verklaring van geen bedenkingen als bedoeld in artikel 2.27, eerste lid, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht.”
Artikel 3 van de provinciale ruimtelijke verordening (PRV) luidt als volgt:
“1 In deze verordening wordt mede verstaan onder een bestemmingsplan:
[…]
d. een omgevingsvergunning waarbij met toepassing van […] artikel 2.12, eerste lid, onderdeel a, onder 3°, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht van het bestemmingsplan of de beheersverordening wordt afgeweken.”
PRV: ecologische hoofdstructuur
Artikel 19 van de PRV luidt als volgt:
“1 Voor de gronden aangeduid op kaart 4 en op de digitale verbeelding ervan, als
Ecologische Hoofdstructuur en als Ecologische Verbindingszone, geldt dat:
a. dat een bestemmingsplan de gronden als ‘natuur’ bestemt, indien de
natuurfunctie reeds is gerealiseerd;
b. een bestemmingsplan een wijzigingsbevoegdheid bevat die bepaalt dat
burgemeester en wethouders een bestemming wijzigen in een natuurbestemming […]
c. een bestemmingsplan geen bestemmingen en regels bevat die omzetting
naar de natuurfunctie onomkeerbaar belemmeren en de wezenlijke
kenmerken en waarden van de Ecologische Hoofdstructuur en de Ecologische
Verbindingszone significant aantasten;
[…]
3 In afwijking van het eerste en tweede lid kan een bestemmingsplan voorzien in:
a. nieuwe activiteiten dan wel wijziging van bestaande activiteiten voor zover:
1º er sprake is van een groot openbaar belang;
2º er geen reële andere mogelijkheden zijn en;
3º de negatieve effecten waar mogelijk worden beperkt en de overblijvende
effecten worden gecompenseerd of;
b. een activiteit of een combinatie van activiteiten die mede tot doel heeft de
kwaliteit of kwantiteit van de Ecologische Hoofdstructuur of de Ecologische
Verbindingszone per saldo te verbeteren.
[…]”
PRV: kleinschalige ontwikkeling
Artikel 5c van de PRV luidt als volgt:
“1 Een bestemmingsplan maakt een kleinschalige ontwikkeling buiten bestaand stedelijk gebied uitsluitend mogelijk binnen een bestaand bouwblok dat al voorziet in een stedelijke functie. Het aantal burgerwoningen mag hierbij niet toenemen.
2 In afwijking van het eerste lid is bebouwing buiten het bestaande bouwblok mogelijk, mits het bebouwd oppervlak niet wordt vergroot.
3 In afwijking van het eerste lid kan een bestemmingsplan voorzien in een kleinschalige ontwikkeling buiten bestaand stedelijk gebied indien dit op grond van een ander artikel in deze verordening is toegestaan.”
Artikel 2 van de PRV luidt als volgt:
“In deze verordening wordt verstaan onder:
[…]
i. bestaand bouwblok: bouwblok vastgelegd in een bestaand bestemmingsplan, zoals dat geldt ten tijde van de inwerkingtreding van de verordening.
j. bestaand stedelijk gebied: gebied als bedoeld in artikel 1.1.1 eerste lid onder h, van het Besluit ruimtelijke ordening.
[…]
x. kleinschalige ontwikkeling: nieuwe bebouwing voor stedelijke functies die gelet op de kleinschaligheid en beperkte ruimtelijke gevolgen niet wordt aangemerkt als een stedelijke ontwikkeling als bedoeld in artikel 1.1.1, eerste lid onder i, van het Besluit ruimtelijke ordening.”
Artikel 1.1.1 van het Besluit ruimtelijke ordening (Bro) luidt als volgt:
“1 In dit besluit en de hierop berustende bepalingen wordt verstaan onder:
[…]
h. bestaand stedelijk gebied: bestaand stedenbouwkundig samenstel van bebouwing ten behoeve van wonen, dienstverlening, bedrijvigheid, detailhandel of horeca, alsmede de daarbij behorende openbare of sociaal culturele voorzieningen, stedelijk groen en infrastructuur;
i. stedelijke ontwikkeling: ruimtelijke ontwikkeling van een bedrijventerrein of zeehaventerrein, of van kantoren, detailhandel, woningbouwlocaties of andere stedelijke voorzieningen;”
Ontheffing PRV
Artikel 34 van de PRV luidt als volgt:
“Gedeputeerde staten kunnen op aanvraag van burgemeester en wethouders een ontheffing als bedoeld in artikel 4.1a van de wet verlenen van artikel 5 tot en met artikel 33 van deze verordening voor zover de verwezenlijking van het gemeentelijk ruimtelijk beleid wegens bijzondere omstandigheden onevenredig wordt belemmerd in verhouding tot de met die regels te dienen provinciale belangen. In voorkomende gevallen worden provinciale staten vooraf geïnformeerd over het voornemen van gedeputeerde staten om ontheffing te verlenen.”
Artikel 42 van de PRV luidt als volgt:
“1 Gedeputeerde staten beslissen binnen 12 weken nadat de aanvraag om ontheffing is
ontvangen op het verzoek om ontheffing.”