ECLI:NL:RBMNE:2019:371

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
6 februari 2019
Publicatiedatum
4 februari 2019
Zaaknummer
6976041
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vonnis inzake studiekostenbeding en terugbetaling door werknemer

In deze zaak heeft de kantonrechter van de Rechtbank Midden-Nederland op 6 februari 2019 uitspraak gedaan in een geschil tussen een besloten vennootschap, aangeduid als [eiseres], en haar voormalige werknemer, aangeduid als [gedaagde]. De procedure betreft de vraag of [gedaagde] gehouden is om studiekosten te vergoeden aan [eiseres] op basis van een studiekostenbeding dat was opgenomen in de arbeidsovereenkomst. [gedaagde] was op 1 september 2016 in dienst gekomen en had een opleidingstraject doorlopen, maar had de arbeidsovereenkomst op 1 januari 2018 beëindigd. [eiseres] vorderde een bedrag van € 3.839,66 aan studiekosten, maar [gedaagde] betwistte de hoogte van dit bedrag en voerde aan dat het studiekostenbeding in strijd was met goed werkgeverschap.

De kantonrechter heeft vastgesteld dat het studiekostenbeding niet onaanvaardbaar is, maar dat de uitleg van de kosten en de redelijkheid van de vordering aan de orde zijn. De rechter heeft geoordeeld dat [gedaagde] slechts 1/3 van de werkelijke studiekosten verschuldigd is, omdat [eiseres] bij het aangaan van de overeenkomst had aangegeven dat de totale opleidingskosten € 30.000,- zouden bedragen, maar slechts € 10.000,- in rekening zou brengen. Uiteindelijk is [gedaagde] veroordeeld tot betaling van € 1.214,12 aan [eiseres], vermeerderd met wettelijke rente, en is [gedaagde] ook veroordeeld in de proceskosten van [eiseres].

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Civiel recht
kantonrechter
locatie Amersfoort
zaaknummer: 6976041 AC EXPL 18-1771 MJ/1546
Vonnis van 6 februari 2019
inzake
de besloten vennootschap
[eiseres] B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
verder ook te noemen [eiseres] ,
eisende partij,
gemachtigde: mr. E. Aarden,
tegen:
[gedaagde],
wonende te [woonplaats] ,
verder ook te noemen [gedaagde] ,
gedaagde partij,
gemachtigde: mr. O.J. Klabou.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het tussenvonnis van 1 augustus 2018;
  • de comparitie van 17 januari 2019, waarvan door de griffier aantekening is gehouden. Namens [eiseres] zijn verschenen mr. Aarden voornoemd, evenals de heren [A] (destijds feitelijk leidinggevende van [gedaagde] ) en [B] (directeur van de holding [bedrijfsnaam 1] BV). [gedaagde] is verschenen, bijgestaan door mr. Klabou voornoemd. Partijen hebben geantwoord op vragen van de rechter, een toelichting gegeven en op elkaar kunnen reageren.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
Partijen zijn het helemaal eens over het volgende.
2.1.1.
[gedaagde] is op 1 september 2016 voor onbepaalde tijd bij [eiseres] in dienst gekomen als “consultant” in de functie van “Trainee Masterclass”. Deze arbeidsovereenkomst is op 1 januari 2018 geëindigd na opzegging door [gedaagde] .
2.1.2.
Bij het aangaan van de arbeidsovereenkomst is door partijen een aparte schriftelijke overeenkomst gesloten (ook wel aangeduid als “addendum” en “separate opleidingsovereenkomst”) met opleidings- en bonusafspraken. In deze overeenkomst (hierna de opleidingsovereenkomst of het studiekostenbeding genoemd) is onder meer bepaald:
“(…) Deelnemer krijgt een opleidingstraject aangevuld met een werkervaringstraject met begeleiding door een coach voor de duur van 2 maanden (1 maand opleiding, 1 maand werkervaring). Opleidingen kunnen en zullen met name in de namiddagen, avonden en zaterdagen worden gegeven. [eiseres] (…) investeert hiervoor per medewerker € 10.000,- (kosten opleidingen, examens, begeleiding, coaching, werkervaringstraject) hetgeen voor de medewerker/deelnemer een verplichting met zich meebrengt (…)”
Vervolgens is onder meer bepaald dat de medewerker die tijdens (of onmiddellijk erna) stopt met “het traject” aan [eiseres] een vergoeding verschuldigd is van € 10.000,- en dat de medewerker die zelf het dienstverband beëindigt binnen twee jaar na afloop van het opleidingstraject van twee maanden naar rato moet terugbetalen.
2.1.3.
[eiseres] heeft bij het sluiten van de opleidingsovereenkomst aan [gedaagde] voorgehouden dat zij slechts 1/3 deel van de totale studiekosten berekent en dat de totale kosten verbonden aan haar opleiding wel € 30.000,- bedragen.
2.1.4.
[gedaagde] heeft in de periode van 1 september 2016 tot 7 oktober 2016 activiteiten gevolgd in het kader van het opleidingstraject.
2.1.5.
Bij e-mail van 12 februari 2018 heeft [eiseres] een bedrag van € 4.202,95 onder vermelding van “Training/Opleiding” bij [gedaagde] in rekening gebracht. Na protest van [gedaagde] heeft [eiseres] een bedrag van € 363,29 in mindering gebracht. [gedaagde] heeft bij e-mail van dezelfde datum verklaard dat [eiseres] in haar recht staat en dat de factuur voor het overige bij haar mag worden ingediend. [eiseres] heeft daarna het resterende bedrag van € 3.839,66 vermeerderd met btw bij [gedaagde] in rekening gebracht. Op verzoek van [gedaagde] heeft [eiseres] haar bij e-mail van 26 februari 2018 een specificatie van de door haar gemaakte opleidingskosten verstrekt. [eiseres] berekende daarbij de kosten op in totaal € 11.277,47. [gedaagde] heeft nadien in de correspondentie laten weten maximaal een bedrag van € 1.500,- te willen betalen.
2.1.6.
[gedaagde] heeft echter niets betaald aan [eiseres] .

3.Het geschil

3.1.
[eiseres] vordert bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, veroordeling van [gedaagde] om aan [eiseres] te voldoen € 3.839,66 aan hoofdsom en € 508,90 aan buitengerechtelijke incassokosten, te vermeerderen met de wettelijke over de hoofdsom vanaf 18 maart 2018 en over € 508,90 vanaf 28 mei 2018 tot de voldoening en met veroordeling van [gedaagde] in de proceskosten, waaronder de nakosten, met de wettelijke rente als de proceskostenveroordeling niet is betaald binnen veertien dagen na het vonnis.
3.2.
Ter onderbouwing van die vordering stelt [eiseres] dat [gedaagde] op grond van de met haar gesloten opleidingsovereenkomst gehouden is haar factuur van 16 februari 2018 exclusief btw te betalen en dat [gedaagde] daar ondanks sommatie niet toe is overgegaan.
3.3.
[gedaagde] heeft gemotiveerd verweer gevoerd tegen de vordering met als conclusie dat de kantonrechter deze zal afwijzen, met veroordeling van [eiseres] in de proceskosten.
3.4.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

4.1.
Het gaat in dit geding om de vraag of, en zo ja: tot welk bedrag, [eiseres] als voormalig werkgever van [gedaagde] aanspraak heeft op betaling door [gedaagde] van door [eiseres] gedragen studiekosten. In deze procedure stelt [gedaagde] zich op het standpunt in het geheel geen vergoeding te hoeven betalen, dan wel (subsidiair) € 527,22. [eiseres] maakt daarentegen aanspraak op vergoeding van € 3.839,66.
4.2.
De kantonrechter wil eerst stil staan bij de mededeling in dit geding van [eiseres] dat [gedaagde] oorspronkelijk vond dat [eiseres] in haar recht stond. De kantonrechter stelt vast dat [eiseres] dit gegeven, afgezien van de feitelijke vermelding ervan, verder niet bij haar vordering heeft betrokken en dat het partijdebat daar ook niet over is gegaan. Daargelaten de vraag naar de betekenis van dit oorspronkelijk standpunt van [gedaagde] , maakt dit dus in ieder geval geen deel uit van het door de kantonrechter te beoordelen geschil.
4.3.
[gedaagde] voert allereerst aan dat het studiekostenbeding in de opleidingsovereenkomst in strijd is met goed werkgeverschap en dus naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is. Dit vindt zij, omdat
de studiekosten “zich niet verhouden met de inhoud van de cursussen/trainingen”;
de studiekosten “zich niet verhouden tot het lage salaris van [gedaagde] waardoor het voor haar onmogelijk wordt [eiseres] voortijdig, binnen twee jaar, te verlaten” en
betekenis toekomt aan het feit dat [gedaagde] de arbeidsovereenkomst zelf heeft moeten beëindigen om zowel [eiseres] als zichzelf te behoeden voor hoge kosten door arbeidsongeschiktheid (burn-out).
4.4.
De kantonrechter verwerpt dit meest verstrekkende verweer van [gedaagde] .
Het onder a) hiervoor genoemde argument is niet onbegrijpelijk, maar wel ten onrechte, gebaseerd op de veronderstelling dat [gedaagde] te allen tijde € 10.000,- (naar rato) moet terugbetalen. Dat is niet onbegrijpelijk, omdat de tekst van het studiekostenbeding lijkt te wijzen op het hoe dan ook verschuldigd zijn van dat (eventueel naar rato berekende) bedrag. Het is onterecht, nu blijkens zowel de dagvaarding als de toelichting ter zitting [eiseres] het bedrag van € 10.000,- ziet als de maximaal in rekening te brengen kosten en zij blijkens de verstrekte specificatie ook oprecht van mening is tot dat bedrag (en zelfs tot een hoger bedrag) aan kosten te hebben gemaakt. [eiseres] is een discussie over de werkelijk gemaakte kosten ook niet uit de weg gegaan, getuige de na bezwaar van [gedaagde] door haar geaccepteerde vermindering van haar vordering met € 363,29. [eiseres] heeft dus een discussie over de vraag of de in rekening gebrachte studiekosten wel redelijk zijn niet bij voorbaat willen uitsluiten. Voor zover [eiseres] dat wel zou hebben bedoeld, is bovendien alleen dat gedeelte van het studiekostenbeding onaanvaardbaar. Het uitgangspunt dat onder omstandigheden de werkelijke en reële kosten voor een deel ten laste van de werknemer worden gebracht is namelijk op zichzelf niet onaanvaardbaar.
Het onder b) genoemde argument is onvoldoende onderbouwd om de daaraan verbonden zware conclusie te kunnen dragen. De verwijzing naar het bekende [achternaam] -arrest van de Hoge Raad (HR te vinden via ECLI:NL:HR:1983:AC2816) kan [gedaagde] niet baten, nu zij niet heeft uitgelegd waarom een vordering van € 3.839,66 afgezet tegen de verstreken duur van het dienstverband van 16 maanden zal leiden tot schending van wettelijke bepalingen zoals met betrekking tot het minimumloon. Dat de vordering een verhindering is om binnen de twee jaar van baan te veranderen is niet voor de hand liggend en is ook verder niet onderbouwd.
Het onder c) genoemde argument kan [gedaagde] reeds niet baten nu zij haar klachten niet vooraf met [eiseres] heeft besproken en daarmee niet is komen vast te staan dat een beëindiging van de arbeidsovereenkomst onvermijdelijk en in het belang van alle partijen was.
4.5.
Aldus resteert de vraag of [eiseres] wel terecht aanspraak heeft gemaakt op vergoeding van het pro rata berekende deel van € 10.000,- studiekosten. [gedaagde] bepleit een “matiging van studiekosten” maar dat is nog gebaseerd op haar uitgangspunt dat [eiseres] aanspraak maakt op een vaste vergoeding van € 10.000,- ongeacht de werkelijk gemaakte kosten. De kantonrechter heeft in de vorige overweging geoordeeld dat daarvan geen sprake is. Waar geen “vast bedrag” wordt gevorderd, is de vraag naar matiging van dat vaste bedrag niet aan de orde. Omdat het standpunt van [gedaagde] er in de kern ook op neerkomt dat alleen de reële en in dit geval veel lagere studiekosten gevorderd kunnen worden, zal de kantonrechter dit verweer hierna beoordelen.
4.6.
De kantonrechter stelt voorop dat partijen het er ter zitting over eens zijn dat [eiseres] met de in haar specificatie tot € 11.277,47 optellende studiekosten uitsluitend door haar als opleiding aangemerkte activiteiten uit de eerste maand van het dienstverband in rekening heeft gebracht. Het verweer van [gedaagde] dat het tweede deel van de opleiding, het werkervaringstraject van eveneens één maand, niet heeft plaatsgehad en dus niet in rekening mag worden gebracht, is dan niet relevant. [eiseres] heeft daarvoor immers ook geen kosten in rekening gebracht.
4.7.
Dat in de eerste maand van het dienstverband opleidingsactiviteiten hebben plaatsgehad, is ook voor [gedaagde] niet in discussie. Wel stelt [gedaagde] in de kern de vraag of alle in rekening gebrachte activiteiten als studiekosten in rekening mogen worden gebracht. [gedaagde] meent dat veel activiteiten het karakter hebben van wegwijs maken in het bedrijf van [eiseres] , onderdeel van het voor nieuwe werknemers gebruikelijke inwerkprogramma. Die kosten mogen dan volgens [gedaagde] niet als studiekosten worden aangemerkt. Volgens haar kunnen alleen kosten voor activiteiten met (externe) waarde doorberekend worden.
[eiseres] heeft ter zitting erkend dat ook kosten in rekening zijn gebracht voor het inwerken van [gedaagde] in haar bedrijf (zij het volgens haar beperkt tot de eerste twee posten van haar specificatie), maar stelt dat ook die inwerkkosten onder het studiebeding vallen.
4.7.1.
Dit debat tussen partijen vraagt allereerst om uitleg van het studiekostenbeding. Dit beding spreekt van
een opleidingstraject aangevuld met een werkervaringstrajecten
opleidingen. Wat precies onder opleidingstraject of opleidingen moet worden verstaan is niet uitgelegd in het beding. Datzelfde geldt voor het begrip werkervaringstraject. De letterlijke tekst biedt dus niet meteen een aanknopingspunt. De maatstaf voor de uitleg van afspraken tussen partijen is ooit geformuleerd door de HR in het zogenoemde “Haviltex-arrest” (ECLI:NL:HR:1981:AG4158). Reeds op grond daarvan kan niet worden volstaan met uitsluitend een zuiver taalkundige uitleg van de bepalingen van het contract. Voor de beantwoording van de vraag wat partijen in hun schriftelijke contract hebben willen regelen komt het immers aan op de zin die partijen in de gegeven omstandigheden over en weer redelijkerwijs aan de bepalingen in het contract mochten toekennen en op hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten.
Het is dus in deze zaak van belang vast te stellen of [eiseres] bij het opstellen van haar studiekostenbeding mocht verwachten dat een jonge nieuwe medewerker, zoals [gedaagde] , bij het begrip “opleiding” ook meteen denkt aan een inwerkprogramma bij de nieuwe werkgever. De kantonrechter oordeelt dat dit niet het geval is. In het geval een werknemer overstapt naar een andere werkgever maar in eenzelfde functie, zal toch niemand willen verdedigen dat het inwerkprogramma is aan te merken als “opleiding” bij de nieuwe werkgever. Het wegwijs worden bij de nieuwe werkgever in gebruiken, gebruikte hulpmiddelen, het kantoorpand en het kennismaken met werknemers en hun taken (en zo verder) leidt niet op tot een bepaalde functie of het verkrijgen van bijzondere vaardigheden. Wordt dit uitgangspunt dan anders in het geval de werknemer een overstap maakt naar een nieuwe functie, zoals [gedaagde] heeft gedaan? Daarvoor is geen grond aangevoerd en de kantonrechter kan voor die opvatting ook geen grond vinden. Het verwerven van specifieke vaardigheden en bekwaamheden om de nieuwe functie te kunnen uitoefenen, valt er wel onder. De gedachte van [gedaagde] dat van een opleiding alleen sprake kan zijn als het leidt tot een certificaat en door externe docenten wordt aangeboden, is dan ook evenmin juist. Ook een volledig interne opleiding kan immers gericht zijn op het verwerven van voor een functie benodigde vaardigheden.
4.7.2.
Toepassing van dit criterium leidt tot de volgende bevindingen bij de posten op de specificatie van [eiseres] .
  • De posten [.] introductie van elk € 234,61 en introductie [..] behoren tot inwerkkosten en zijn geen opleidingskosten;
  • De post consultancy skills is door [gedaagde] toegelicht als een training over het aanpakken van consultancy-opdrachten. Dit is derhalve een opleiding, waaraan niet afdoet dat die door interne medewerkers is gegeven. [gedaagde] maakt bezwaar tegen het berekende bedrag van € 1.645,- door te wijzen op de PRINCE2 cursus van € 1.400,-. Het enkele feit dat de PRINCE2 cursus leidt tot een certificaat en drie dagen duurt is echter onvoldoende voor het vermoeden dat teveel kosten in rekening zijn gebracht. Evenmin komt zonder toelichting - die ontbreekt - betekenis toe aan het gegeven dat een interne medewerker de training gaf.
  • De post Intake & CV ziet volgens [gedaagde] op een uitleg over het aanpassen van het eigen CV aan de eisen van [eiseres] en hoe om te gaan met het intranet. De kantonrechter kan hier bezwaarlijk iets anders in zien dan een inwerkprogramma. [gedaagde] maakt daarnaast melding van rollenspellen om te oefenen op het intakegesprek met opdrachtgevers. Het komt de kantonrechter voor dat dit laatste weer als opleiding is aan te merken.
  • De post value BPM is, door [gedaagde] onweersproken, door [eiseres] omschreven als een introductie op de disciplines binnen [eiseres] door collega’s en om hen te enthousiasmeren voor verdere trainingen. De kantonrechter oordeelt dat dit past bij de uitleg over activiteiten die de onderneming ontplooit en de mogelijkheden die dat biedt voor de werknemers. [eiseres] heeft daartegenover onvoldoende onderbouwd dat het hier gaat om een gerichte opleiding die verder gaat dan hetgeen een werkgever gebruikelijk aanbiedt aan jonge nog onervaren nieuwe werknemers.
  • De post “presentaties deelnemers MC1” is door [gedaagde] aangemerkt als een uitwisseling van ervaringen door collega’s in de vorm van presentaties. [eiseres] heeft onvoldoende duidelijk kunnen maken dat hier sprake is van een gerichte opleiding.
  • De kantonrechter stelt vast dat [gedaagde] de posten “Scrum Theorie”, “Prince2”, “Stakeholder engagement” en “Lean Six Sigma Yellow Belt” als opleidingsposten erkent.
  • Van de post “Overtuigend presenteren” (€ 700,-) is niet komen vast te staan dat die cursus is gegeven.
De overige posten zijn niet voldoende concreet door [gedaagde] bestreden, terwijl de kantonrechter geen reden heeft te twijfelen dat die posten een opleidingsdoel hadden.
De kantonrechter concludeert dat de volgende posten als (gemaakte) opleidingskosten in de zin van het studiekostenbeding zijn aan te merken:
  • consultancy skills 1.645,00
  • scrum theorie 950,00
  • PRINCE2 1.400,00
  • ICT essentials 437,17
  • IT service management 500,00
  • Agile PM 600,00
  • Stakeholder engagement 1.295,00
  • Lean Six Sigma Y Belt 1.100,00
Totaal
7.627,17
De post Intake&CV is twee keer genoemd door [eiseres] , één keer met de toevoeging “intake” (€ 300,-) en de ander met de toevoeging “review&theorie” (€ 200,00). De kantonrechter heeft hiervoor geoordeeld dat het onderdeel rollenspellen als opleiding is aan te merken. Bij gebreke van aanknopingspunten van partijen gaat de kantonrechter ervan uit dat de post “intake” van € 300,- daarop ziet. De totale opleidingskosten zijn dan € 7
.927,17. Weliswaar komen daarboven op nog de salariskosten, terwijl nog geen productieve arbeid van [gedaagde] werd verwacht, maar die kosten heeft [eiseres] niet in rekening willen brengen. Aangezien [gedaagde] op dat moment volgens haar stellingen nagenoeg op het minimum loon zat, is het overigens ook de vraag of die kosten voor doorberekening in aanmerking kwamen.
Per maand is het bedrag van € 7.927,17 (uitgaande van 24 maanden): € 330,30. [gedaagde] heeft het dienstverband beëindigd na 14 van de 24 maanden na afloop van het opleidingstraject, zodat het contractueel uitgangspunt is dat zij (14 x € 330,30 =) € 4.624,20 heeft opgebouwd. De kantonrechter stelt echter tegelijk vast dat [eiseres] in dit geding bij de berekening van haar vordering van € 3.839,66 is uitgegaan van 1 september 2016. Dat betekent dat zij deze datum heeft willen hanteren. [gedaagde] heeft vanaf die datum gerekend 16 in plaats van 14 maanden opgebouwd. Ofwel 16 x € 330,30 = € 5.284,80. Het verschil van (8.927,17 - 5.284,80 =)
€ 3.642,37is dan maximaal verschuldigd.
4.8.
Maximaal? Ja, want de kantonrechter moet nog beslissen over een ander geschilpunt tussen partijen. Het verweer van [gedaagde] houdt immers ook in dat het studiekostenbeding niet los mag worden gezien van de toelichting van [eiseres] bij het maken van de afspraken. Die toelichting, daar zijn partijen het over eens, hield in dat de totale opleidingskosten wel € 30.000,- bedragen. Toch wilde [eiseres] slechts € 10.000,- daarvan ten laste van [gedaagde] brengen. Volgens [gedaagde] betekent dit dat van de totale kosten slechts 1/3 deel mag worden doorbelast. [gedaagde] wijst er op dat [eiseres] zelf die totale kosten in haar specificatie berekent op slechts € 13.224,45.
4.9.
De kantonrechter heeft in overweging 2.1.3 bij de opsomming van de vaststaande feiten opgenomen dat [eiseres] bij het maken van de afspraken aan [gedaagde] heeft gezegd dat de totale opleidingskosten wel € 30.000,- bedragen. Ter zitting heeft de heer [B] van [eiseres] toegelicht dat de € 30.000,- zien op alle opleidingen, waaronder begeleiding. Deze uitleg houdt een erkenning in dat het bedrag van € 30.000,- aan [gedaagde] is genoemd en houdt geen betwisting in dat dit bedrag als totale opleidingskosten is benoemd. [gedaagde] heeft ter zitting toegelicht dat zij door de heer [A] was benaderd toen zij nog werkzaam was als inkoper voor [bedrijfsnaam 2] met de voor haar mooie mededeling dat er voor € 30.000,- in haar zou worden geïnvesteerd. De toelichting die [eiseres] in dit geding heeft gegeven komt er op neer dat zij ook het inwerken en het geven van begeleiding ziet als opleidingskosten. De kantonrechter heeft echter hiervoor (zie 4.7.1) al geoordeeld dat dit een uitleg is die [gedaagde] niet hoefde te verwachten. Zij kon en mocht ervan uitgaan dat [eiseres] € 30.000,- aan kosten voor haar vakopleiding zou maken maar daarvan slechts € 10.000,- zou doorbelasten. Ofwel 1/3 deel. Uit de toelichting van [eiseres] in dit geding blijkt dat die volledige opleidingskosten in de eerste maand worden gemaakt. Dat daarna opleidingskosten in de betekenis die [gedaagde] daaraan mocht toekennen zijn gemaakt, is niet of onvoldoende onderbouwd.
4.9.1.
De kantonrechter concludeert dat gelet op de door [eiseres] aan [gedaagde] bij aanvang van de arbeidsovereenkomst gegeven toelichting, [eiseres] jegens [gedaagde] gehouden is 2/3 van de volledig gemaakte studiekosten zelf te dragen. Het studiekostenbeding gaat daar echter voor deze situatie niet van uit. Op grond van dat beding kan [eiseres] immers alle in de eerste maand gemaakte kosten volledig doorbelasten. Die bepaling staat dus haaks op de op [eiseres] tevens rustende verplichting 2/3 deel van de kosten zelf te dragen. De kantonrechter heeft echter geen reden om aan te nemen dat [eiseres] met het studiekostenbeding wilde afwijken van de op haar rustende verplichting om 2/3 deel van de kosten zelf te dragen. Uit de stellingen van partijen volgt dat zij helemaal niet aan deze situatie, dat de studiekosten niet op € 30.000,- zijn te stellen en dat de maximale kosten al in de eerste maand worden gemaakt, hebben gedacht. Voor zo’n situatie is van belang het uitgangspunt dat contractspartijen hun onderlinge verhouding inrichten volgens de eisen van redelijkheid en billijkheid, rekening houdend met elkaars gerechtvaardigde belangen. Hier gaat het bovendien om een arbeidsovereenkomst: van partijen mag worden verwacht dat zij zich samen als goed werkgever / werknemer gedragen. Toepassing van dit uniforme uitgangspunt brengt mee dat [eiseres] in de geconstateerde leemte niet kan volstaan met het zonder meer vorderen van nakoming van het studiekostenbeding, omdat het effect daarvan zou zijn dat [gedaagde] toch meer dan 1/3 deel moet dragen. De conclusie dringt zich dan vanzelf op: [gedaagde] is 1/3 deel van de werkelijke pro rata berekende kosten aan [eiseres] verschuldigd, ofwel 1/3 x € 3.642,37 =
€ 1.214,12. De kantonrechter zal dit bedrag toewijzen. Nu daartegen geen verweer is gevoerd is ook de wettelijke rente zoals gevorderd verschuldigd, zodat ook die zal worden toegewezen.
4.10.
De kantonrechter zal evenwel de vordering tot betaling van buitengerechtelijke kosten afwijzen. Immers is niet aan [gedaagde] in de aanmaning een betalingstermijn van 14 dagen gegeven te rekenen vanaf de dag
van ontvangstvan de aanmaning (artikel 6:96 lid 6 BW en het arrest ECLI:NL:HR:2016:2704).
4.11.
[gedaagde] zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. Het te hanteren tarief wordt daarbij wel afgestemd op het uiteindelijk toegewezen bedrag. De kosten aan de zijde van [eiseres] worden begroot op:
- dagvaarding € 101,89
- griffierecht € 476,00
- salaris gemachtigde €
240,00(2 punten x tarief € 120,00)
Totaal € 817,89
Een aparte toewijzing van de zogenoemde nakosten is niet nodig, nu de veroordeling in de proceskosten de eventueel optredende nakosten omvat. Het bedrag van de nakosten wordt op de gebruikelijke wijze berekend en behoeft hier geen begroting.

5.De beslissing

De kantonrechter:
5.1.
veroordeelt [gedaagde] om aan [eiseres] tegen bewijs van kwijting te betalen € 1.214,12 met de wettelijke rente over dat bedrag vanaf 18 maart 2018 tot de voldoening;
5.2.
veroordeelt [gedaagde] tot betaling van de proceskosten aan de zijde van [eiseres] , tot de uitspraak van dit vonnis begroot op € 817,89, waarin begrepen € 240,- aan salaris gemachtigde. [gedaagde] dient aan deze veroordeling te voldoen binnen 14 dagen na de datum van dit vonnis, zo niet dan wordt het bedrag aan proceskosten vermeerderd met de wettelijke rente daarover vanaf de vijftiende dag na de datum van dit vonnis tot de dag van volledige betaling;
5.3.
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad;
5.4.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. M.J. Slootweg, kantonrechter, en is in aanwezigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 6 februari 2019.