2.2Verweerder heeft de maatwerkvoorschriften bij het bestreden besluit als volgt vastgesteld:
1.
Het oostelijk parkeerterrein dient tussen 18:30 uur en 7:00 uur doelmatig afgesloten te zijn. (…)
2. Binnen de inrichting mogen van maandag tot en met zaterdag tussen 6:00 en 7:00 uur maximaal twee vrachtwagens per dag komen laden en/of lossen, indien gebruik wordt gemaakt van de laad-/loshal. De maximaal toegestane geluidsniveaus (LAmax) welke gelden ten tijde van deze periode zijn hieronder weergegeven:
[adres] 70 dB(A)
[adres] 61 dB(A)
3. Het is niet toegestaan om voor 7:00 uur buiten de laad-/lossluis, in de onmiddellijke nabijheid van en ten behoeve van de inrichting te laden en/of lossen.
4. De roldeuren van de laad-/lossluis dienen gesloten te zijn op het moment dat een vrachtwagen de motor aan- of uitzet en gedurende het daadwerkelijk overladen van goederen. De roldeur aan de achterzijde dient dus pas geopend te worden op het moment dat de laad- en loshandelingen zijn afgerond en de chauffeur de motor van de vrachtwagen heeft gestart.
Ontvankelijkheid van het beroep, relativiteit en hoor- en wederhoor
3. Derde-partij heeft het standpunt ingenomen dat eisers geen belanghebbende zijn bij het bestreden besluit omdat dit besluit voor hen geen gevolgen van enige betekenis heeft.
4. Op grond van artikel 8:1 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan een belanghebbende tegen een besluit beroep instellen bij de bestuursrechter.
In artikel 1:2, eerste lid, van de Awb is bepaald dat onder belanghebbende wordt verstaan: degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken.
5. Zoals de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling) heeft overwogen in onder meer de uitspraken van 28 maart 2018 (ECLI:NL:RVS:2018:1066) en van 23 augustus 2017 (ECLI:NL:RVS:2017:2271), is het uitgangspunt dat degene die rechtstreeks feitelijke gevolgen ondervindt van een activiteit die het besluit toestaat, in beginsel belanghebbende is bij dat besluit. De rechtbank is van oordeel dat eisers rechtstreeks feitelijke gevolgen ondervinden van de het laden en lossen ten behoeve van de inrichting. Zij wonen immers op korte afstand van de uitgang van de laad- en lossluis. De in het bestreden besluit vastgestelde maatwerkvoorschriften, waarbij onder meer het voorschrift met betrekking tot het gebruik van gecertificeerde Quiet-trucks is vervallen, staat een verandering in het laden en lossen toe en dat kan dus gevolgen hebben voor eisers. Dat de in het maatwerkvoorschrift neergelegde (hogere) geluidgrenswaarden niet expliciet op hun woningen betrekking hebben, doet daar niet aan af. Eisers kunnen dan ook als belanghebbenden in de zin van artikel 1:2, eerste lid, van de Awb worden aangemerkt.
6. De rechtbank volgt de derde-partij ook niet in het standpunt dat eisers geen belang hebben bij een beoordeling van hun beroep. Eisers beogen immers met deze procedure te bereiken dat de wijziging van het oude maatwerkvoorschrift ongedaan wordt gemaakt, omdat zij menen dat het gebruik van Quiet-trucks voor hun woningen leidt tot een lagere geluidsbelasting. Nu het ongedaan maken van de wijziging van het oude maatwerkvoorschrift met deze procedure kan worden bereikt, hebben eisers belang bij de beoordeling van hun beroep.
7. De rechtbank is gelet op het voorgaande van oordeel dat eisers kunnen worden ontvangen in hun beroep.
8. Ook het relativiteitsvereiste staat niet in de weg aan een inhoudelijke bespreking van de beroepsgronden van eisers. De derde-partij heeft gesteld dat het relativiteitsvereiste, zoals vastgelegd in artikel 8:69a van de Awb, aan vernietiging van het bestreden besluit in de weg staat. Zoals de rechtbank hiervoor heeft overwogen, beogen eisers met deze procedure te bereiken dat de wijziging van het voorschrift met betrekking tot het gebruik van gecertificeerde Quiet-trucks ongedaan wordt gemaakt. Eisers stellen zich op het standpunt dat zonder Quiet-trucks de geluidsbelasting op hun woningen in strijd komt met de normen uit het Activiteitenbesluit milieubeheer (het Activiteitenbesluit). Deze normen zien naar het oordeel van de rechtbank op de bescherming van het woon- en leefklimaat van omwonenden van een inrichting. Deze normen strekken daarom ter bescherming van de belangen van eisers. Artikel 8:69a van de Awb staat dan ook niet in de weg aan een mogelijke vernietiging van het bestreden besluit.
9. Eisers hebben bij brief van 25 april 2019 gereageerd op de brief van de rechtbank van 17 april 2019. In hun brief hebben eisers inhoudelijk gereageerd op het rapport van de StAB van 11 december 2018 en het rapport van het [adviesbureau 1] van 3 februari 2019. Zij betogen dat deze mogelijkheid van een inhoudelijke reactie, gelet op het beginsel van hoor en wederhoor, hun niet mag worden ontnomen.
10. De derde-partij en verweerder hebben zich op het standpunt gesteld dat de brief van eisers van 25 april 2019 buiten beschouwing moet worden gelaten vanwege de regieaanwijzing van de rechtbank in de brief van 17 april 2019.
11. De rechtbank stelt voorop dat zij met haar brief van 17 april 2019 regie heeft willen voeren om de behandeling van het beroep in goede banen te leiden zonder opnieuw veel schriftelijke stukken te ontvangen. De bedoeling was om met partijen op de nadere zitting van gedachten te wisselen over de mogelijke uitkomsten van deze zaak en wat die betekenen voor partijen. Er is echter geen wettelijke regel of ongeschreven rechtsbeginsel dat eisers belet om nadere stukken in te dienen. Hoewel verweerder en de derde-partij niet meer schriftelijk hebben gereageerd op de brief van eisers heeft de rechtbank het beginsel van hoor en wederhoor toegepast door de inhoud van deze brief met hen te bespreken tijdens de zitting op 10 mei 2019 en hebben zij op dat moment alsnog de gelegenheid gehad om hierop mondeling te reageren. De rechtbank ziet daarom geen aanleiding om de brief van eisers van 25 april 2019 buiten beschouwing te laten.
Inhoudelijke beoordeling van het beroep
12. Voor het wettelijk kader wijst de rechtbank op de bijlage bij deze uitspraak.
Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer in de uitspraak van 23 mei 2018, ECLI:NL:RVS:2018:1696) heeft verweerder beleidsruimte bij de beslissing om maatwerkvoorschriften te stellen. Indien wordt besloten tot het stellen daarvan, heeft verweerder een zekere beoordelingsruimte bij de vaststelling van wat nodig is ter bescherming van het milieu. Dit volgt ook uit bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling van 6 december 2017 (ECLI:NL:RVS:2017:3307). In die uitspraak is verder overwogen dat een wijziging van voorschriften, die op zichzelf een verruiming van de geluidnormen inhoudt, in het belang van de bescherming van het milieu kan zijn. 13. Aan de rechtbank ligt dus de vraag voor of verweerder in redelijkheid heeft kunnen besluiten om het oude maatwerkvoorschrift, over het gebruik van Quiet-trucks, te laten vervallen.
14. Verweerder heeft aan zijn besluit om dit voorschrift te schrappen twee redenen ten grondslag gelegd. De eerste reden is dat volgens verweerder van de derde-partij niet verwacht kan worden om de supermarkt voor 7:00 uur in de ochtend door Quiet-trucks te laten bevoorraden, omdat de derde-partij het gebruik van de vervoersmiddelen niet in de hand heeft. De tweede reden is dat met het gebruik van vrachtwagens met een euro 6 motor dezelfde geluidsniveaus gehaald kunnen worden. Verweerder heeft zich hiervoor gebaseerd op de geluidsrapporten van [adviesbureau 4] en het [adviesbureau 1] .
15. Eisers voeren over de eerste reden van verweerder aan dat hij zijn stelling, dat niet van de derde-partij verwacht kan worden om Quiet-trucks te laten gebruiken niet, heeft onderbouwd. Bovendien is deze wijziging van het maatwerkvoorschrift niet in het belang van de bescherming van het milieu. Quiet-trucks zijn immers BBT, aldus eisers.
16. De rechtbank overweegt dat op verweerder een zware motiveringsplicht rust bij wijziging van een bestaand maatwerkvoorschrift. De rechtbank is van oordeel dat verweerder onvoldoende heeft onderzocht of naleving van dit voorschrift wel of niet van de derde-partij kan worden verlangd. De enkele omstandigheid dat de derde-partij heeft verklaard dat haar leveranciers niet over de vereiste Quiet-trucks beschikken, is naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende. Dat zou namelijk betekenen dat het oude maatwerkvoorschrift van het begin af aan niet realistisch is geweest. Verweerder had op basis van eigen onderzoek zich een oordeel moeten vormen over de naleefbaarheid van het oude maatwerkvoorschrift. Verweerder had bijvoorbeeld kunnen onderzoeken in hoeverre de stelling van de derde-partij dat zij het niet in haar macht heeft om de supermarkt in de vroege ochtend te laten bevoorraden door middel van Quiet-trucks juist is en in hoeverre er alternatieven zijn. Nu verweerder niet inzichtelijk heeft gemaakt dat hij een dergelijk onderzoek heeft verricht en wat de uitkomsten daarvan zijn, is de rechtbank van oordeel dat verweerder onvoldoende heeft gemotiveerd waarom het belang van de derde-partij bij wijziging van het oude maatwerkvoorschrift in redelijkheid zwaarder moet wegen dan het belang van omwonenden bij handhaving van dat maatwerkvoorschrift. De beroepsgrond slaagt. Gelet hierop kan het argument van eisers dat het oude maatwerkvoorschrift zonder meer had moeten blijven gelden omdat Quiet-trucks BBT zijn, onbesproken blijven.
17. Eisers voeren over de tweede reden van verweerder aan dat hij er ten onrechte vanuit gaat dat met het gebruik van vrachtwagens met een euro 6 motor dezelfde geluidsbelasting kan worden gehaald. Eisers betogen dat een euro 6 motor niets zegt over de geluidbelasting, maar uitsluitend betekenis heeft voor de uitstoot van de vrachtwagen. Eisers hebben diverse argumenten aangevoerd waarom de akoestische onderzoeken waarop verweerder zich voor de bestreden besluitvorming heeft gebaseerd niet zorgvuldig zijn verricht. Zij hebben onder meer de directe en indirecte hinder van de inrichting, de toegepaste meetcorrecties op de door [adviesbureau 4] verrichte metingen en de gehanteerde bronvermogens in de geluidsberekeningen van het [adviesbureau 1] betwist onder verwijzing naar het bij hun zienswijzen ingediende contra-expertiserapport van [adviesbureau 5] .
18. De rechtbank heeft aanleiding gezien om over de geluidsaspecten een geluidsdeskundige van de StAB te benoemen. De StAB heeft op 11 december 2018 een advies, met kenmerk StAB-40628, uitgebracht. Volgens de StAB is in de akoestische rapportages van [adviesbureau 4] en het [adviesbureau 1] met name aan de zijde van de [straat] , maar ook aan de zijde van de [straat] , uitgegaan van een te gering invloedgebied voor het bepalen van de directe hinder van de inrichting door laad- en losactiviteiten. In de laatste rapportage van het [adviesbureau 1] van 29 november 2018 is variant 1a opgenomen waarin het invloedgebied overeenkomt met de door de StAB gehanteerde invloedssfeer van de inrichting. Het in dit rapport van het [adviesbureau 1] gehanteerde bronvermogen van een langzaam rijdende vrachtwagen is volgens de StAB realistisch. De StAB concludeert verder dat aan de zijde van de [straat] in de akoestische onderzoeken ten onrechte geen rekening is gehouden met andere piekgeluiden dan het aandrijfgeluid van de vrachtwagens, zoals het afblazen van remlucht. Ook concludeert de StAB dat [adviesbureau 4] terecht rekening heeft gehouden met een gevelreflectiecorrectie van 3 dB, maar de correctie voor de meetafstand is ten onrechte toegepast. Het voorgaande leidt volgens de StAB tot de conclusie dat de grenswaarden voor het maximale geluidsniveau uit het maatwerkvoorschrift van 24 augustus 2017 bij woningen aan de zijde van de [straat] en die uit het Activiteitenbesluit bij maatgevende woningen aan de zijde van de [straat] worden overschreden.
19. Volgens vaste rechtspraak van de Afdeling (bijvoorbeeld de uitspraak van 16 december 2015, ECLI:NL:RVS:2015:3819), mag een rechter in beginsel afgaan op de inhoud van het verslag van een deskundige, als bedoeld in artikel 8:47 van de Awb. Dat is slechts anders indien dat verslag onvoldoende zorgvuldig tot stand is gekomen of anderszins zodanige gebreken bevat dat het niet aan de oordeelsvorming ten grondslag mag worden gelegd.