8.3Het oordeel van de rechtbank
Bij het bepalen van de straf en maatregel heeft de rechtbank rekening gehouden met de ernst van het bewezen verklaarde, de omstandigheden waaronder dit is begaan en de persoon van verdachte, zoals ter terechtzitting is gebleken.
De rechtbank heeft bij de keuze tot het opleggen van een vrijheidsbenemende straf en bij de vaststelling van de duur daarvan in het bijzonder het volgende laten meewegen.
De ernst van de feiten
Verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan mishandeling van zijn baby van 4 maanden oud. Daarnaast heeft hij meermalen zijn vriendin mishandeld, waarvan de (stief)kinderen van verdachte getuige zijn geweest. Huiselijk geweld is een ernstig vergrijp, met name wanneer er sprake is van kindermishandeling. Kinderen behoren door hun ouders beschermd te worden en in een veilige omgeving op te groeien. Zij zijn afhankelijk van hun ouders en hebben niet de feitelijke mogelijkheid zich aan mishandelingen te onttrekken. Het is van algemene bekendheid dat slachtoffers van dergelijke geweldsmisdrijven nog lange tijd de gevolgen daarvan, zoals psychische problemen en gevoelens van angst en onveiligheid, kunnen ondervinden. Daarnaast heeft verdachte door zijn handelen niet alleen het veiligheidsgevoel van [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] aangetast, maar ook dat van de andere gezinsleden. Huiselijk geweld heeft bovendien, zeker wanneer dit kinderen betreft, een maatschappelijk effect. Dergelijk geweld veroorzaakt maatschappelijke verontwaardiging, ook omdat dit strijdig is met de bescherming die een gezin behoort te bieden. Gelet op de aard en de ernst van de bewezenverklaarde feiten, met name de mishandeling van een kind van slechts vier maanden oud, kan niet worden volstaan met een straf die geen vrijheidsbeneming met zich brengt.
Bij haar beslissing heeft de rechtbank ook rekening gehouden met:
- een reclasseringsadvies van 28 juni 2019, uitgebracht door M.I. de Wilde van GGZ IrisZorg Adviesunit Arnhem-Nijmegen;
- een voortgangsverslag van 4 juli 2019, uitgebracht door I. Sijtsma van GGZ IrisZorg Toezichtunit Arnhem;
- een rapportage van het Pieter Baan Centrum (hierna: PBC) van 21 mei 2019, uitgebracht door F.H.A. Berkelbach van der Sprenkel, GZ-psycholoog, A.J. de Groot, klinisch psycholoog en J. Vreugdenhil, psychiater.
Justitiële documentatie
Bij haar beslissing heeft de rechtbank rekening gehouden met het strafblad (uittreksel justitiële documentatie) van verdachte van 23 mei 2019, waaruit onder meer blijkt dat verdachte op 28 november 2006 is veroordeeld voor een poging tot zware mishandeling.
Verminderd toerekeningsvatbaar
Uit de rapportage van het PBC blijkt dat bij verdachte sprake is van een gebrekkige ontwikkeling van de geestvermogens, namelijk een onrijpe persoonlijkheid, te classificeren als een persoonlijkheidsstoornis met vermijdende (opportunistische) antisociale, afhankelijke en borderline kenmerken. Daarnaast lijdt verdachte aan ziekelijke stoornissen, namelijk diverse stoornissen in middelengebruik en een episodische gokstoornis. Ten tijde van de ten laste gelegde feiten was er sprake van de genoemde ziekelijke stoornissen en de gebrekkige ontwikkeling. De deskundigen hebben geadviseerd verdachte ten aanzien van de ten laste gelegde feiten verminderd toerekeningsvatbaar te achten. De rechtbank neemt dit advies over.
Recidiverisico
Zowel de deskundigen van het PBC als de reclassering, schatten het recidiverisico in als matig tot hoog. Daarbij wordt opgemerkt dat de vaderrol van verdachte erg verweven is met zijn zelfbeeld. Buiten een gereguleerde omgeving kan de spanning snel oplopen, hetgeen vooral het geval zal zijn als hij weer intrekt bij zijn vriendin en kinderen. Bovendien is er – zeker bij spanning – buiten een restrictieve omgeving een betrekkelijk groot risico op terugval in middelengebruik. Door deze factoren ontstaat dan binnen enkele maanden een reëel risico op gewelddadig gedrag binnen de intieme sfeer.
Bijzondere voorwaarden
Gezien de ernstige persoonlijkheidsstoornis, het (eerdere) langdurige en veelal ernstige middelengebruik, het gebrekkige inzicht, de instabiliteit en de moeilijk in te schatten intrinsieke motivatie voor behandeling bij verdachte, wordt door de deskundigen van het PBC en de reclassering geadviseerd de benodigde behandeling te beginnen in een kliniek. Het is van belang om de behandeling klinisch te starten, omdat dan de motivatie van verdachte versterkt kan worden door een intensief aanbod van therapie en het opbouwen van een behandelrelatie waaraan hij zich niet kan onttrekken. Als verdachte meer draagkracht heeft, kan de klinische behandeling worden aangevuld met partnerrelatietherapie en/of systeembegeleiding. Daarna kan de klinische behandeling op geleide van het effect geleidelijk worden omgezet in ambulante behandeling, waarbij – zeker gezien het risico op terugval in eerder middelengebruik – langdurig toezicht is geboden.
Uit het reclasseringsrapport volgt dat de reclassering zich aansluit bij het advies van de deskundigen van het PBC. Ook de reclassering is van mening dat klinische behandeling noodzakelijk is om het risico op recidive te beperken. De reclassering heeft geadviseerd om de volgende bijzondere voorwaarden op te leggen: meldplicht bij de reclassering, opname in een zorginstelling, ambulante behandeling, ambulante behandeling met mogelijkheid tot kortdurende klinische opname, drugsverbod, alcoholverbod, contactverbod en dagbesteding.
De rechtbank neemt de adviezen van de deskundigen van het PBC en de reclassering over, met uitzondering van het door de reclassering geadviseerde contactverbod met [slachtoffer 1] , nu verdachte en [slachtoffer 1] kennelijk over en weer contact met elkaar willen en hun relatie wensen voort te zetten.
Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat een gevangenisstraf voor de duur van 270 dagen passend en geboden is, met aftrek van het voorarrest, en waarvan 77 dagen voorwaardelijk, met een proeftijd van 3 jaar en met de bijzondere voorwaarden zoals opgenomen in het reclasseringsrapport met uitzondering van het contactverbod met [slachtoffer 1] . De rechtbank vindt dat een proeftijd van 3 jaar op zijn plaats is, zodat na de klinische opname voldoende tijd resteert voor de ambulante behandeling en begeleiding van verdachte.
Dadelijke uitvoerbaarheid
Verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan misdrijven gericht tegen de onaantastbaarheid van het lichaam van meer personen, te weten zijn partner [slachtoffer 1] en zijn zoon [slachtoffer 2] . Gelet op het rapport van het PBC en het reclasseringsadvies, is de rechtbank van oordeel dat er ernstig rekening mee moet worden gehouden dat verdachte opnieuw een dergelijk misdrijf zal begaan. Daarom zal zij bevelen dat de bijzondere voorwaarden die verdachte zullen worden opgelegd en het toezicht door de reclassering, dadelijk uitvoerbaar zijn.
De gedragsbeïnvloedende en vrijheidsbeperkende maatregel
De deskundigen van het PBC en de reclassering hebben geadviseerd om naast een gedeeltelijk voorwaardelijke gevangenisstraf met bijzondere voorwaarden, de gedragsbeïnvloedende en vrijheidsbeperkende maatregel op te leggen. De rechtbank sluit zich hierbij aan en overweegt daartoe het volgende.
Uit de rapportages blijkt dat het risico bestaat dat verdachte, in het geval hem slechts een deels voorwaardelijke gevangenisstraf wordt opgelegd met bijzondere voorwaarden, de voorwaarden niet zal naleven en daarmee onbehandeld zal terugkeren in de maatschappij. Verdachte heeft immers tegen de reclassering gezegd dat hij wel relatietherapie maar geen opname wil en dat de kans groot is dat hij er voor kiest om zijn gevangenisstraf uit te zitten, als hij hiermee een opname kan voorkomen. Ook ter terechtzitting heeft verdachte verklaard dat hij geen meerwaarde ziet in een klinische behandeling. Zolang hij maar werk heeft en in relatietherapie kan gaan, komt het wel goed volgens hem. Uit het reclasseringsrapport blijkt verder dat verdachte op dit moment moeite heeft met het nakomen van zijn afspraken in een ambulant traject. Ook heeft verdachte, ondanks een alcohol- en drugsverbod, tot tweemaal toe een positieve urinecontrole gehad (cannabis en/of amfetamine).
Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat alleen het opleggen van een deels voorwaardelijke gevangenisstraf met bijzondere voorwaarden onvoldoende is om het risico op recidive te beperken. Nu het doel van de gedragsbeïnvloedende en vrijheidsbeperkende maatregel is om ernstige geweldsdelinquenten niet zonder behandeling terug te laten keren in de maatschappij, zal de rechtbank overgaan tot het opleggen van deze maatregel. De rechtbank heeft hierbij gelet op de hiervoor genoemde overwegingen en conclusies van het PBC en het reclasseringsadvies, met name op wat zij naar voren hebben gebracht over het hoge recidiverisico. De rechtbank begrijpt dat het risico hoger is naarmate gevoelens van stress bij verdachte toenemen, hij geen werk meer zou hebben en weer middelen zou gaan gebruiken. Verdachte is tijdens de schorsing van zijn voorarrest al teruggevallen in het gebruik van drugs, wat de rechtbank zeer zorgelijk vindt. Daarbij komt dat verdachte in gesprekken met de rapporteurs heeft aangegeven dat hij het uitzitten van een voorwaardelijk strafdeel zou verkiezen boven een klinische opname. Ook ter zitting van 4 juli 2019 toonde verdachte geen intrinsieke motivatie voor een klinische opname: hij verklaarde eerst dat een ambulante behandeling ook kon volstaan. Pas na overleg met zijn raadsvrouw zei verdachte dat hij het advies van de deskundigen zou volgen. De rechtbank twijfelt zeer of verdachte hier ook daadwerkelijk gevolg aan zou geven bij een kader, anders dan dat van een gedragsbeïnvloedende en vrijheidsbeperkende maatregel. Naar het oordeel van de rechtbank is de oplegging van de maatregel in het belang van de bescherming van de veiligheid van anderen, in het bijzonder van zijn partner, kinderen en stiefkinderen, zeker nu sprake is van contactherstel met [slachtoffer 1] en (onder begeleiding van instanties) ook met zijn (stief)kinderen.
Uit voornoemde omstandigheden tezamen blijkt naar het oordeel van de rechtbank tevens de noodzaak van langdurig toezicht.
Aan de wettelijke vereisten voor de oplegging van een maatregel strekkende tot gedragsbeïnvloeding of vrijheidsbeperking als bedoeld in art. 38z, eerste lid, Sr is voldaan. Verdachte heeft zich immers schuldig gemaakt aan misdrijven die zijn gericht tegen de onaantastbaarheid van het lichaam van [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] . De rechtbank legt de maatregel op ten aanzien van het bewezen verklaarde onder 1 en 3, nu deze feiten zijn gepleegd na inwerkingtreding van de Wet langdurig toezicht, gedragsbeïnvloeding en vrijheidsbeperking, waarbij de maatregel is ingevoerd. Aan verdachte wordt ter zake van onder meer deze strafbare feiten bovendien een gedeeltelijk onvoorwaardelijke gevangenisstraf opgelegd. Dat verdachte het onvoorwaardelijke deel van deze gevangenisstraf feitelijk al heeft ondergaan omdat de duur hiervan gelijk is aan de duur van zijn voorarrest, maakt dit naar het oordeel van de rechtbank niet anders.
De rechtbank heft het inmiddels geschorste bevel tot voorlopige hechtenis op.
9 VORDERING TENUITVOERLEGGING GEDRAGSBEÏNVLOEDENDE EN VRIJHEIDSBEPERKENDE MAATREGEL
De officier heeft ter terechtzitting van 4 juli 2019 tevens de vordering tot tenuitvoerlegging van de gedragsbeïnvloedende en vrijheidsbeperkende maatregel ingediend.
Naar het oordeel van de rechtbank is de officier van justitie ontvankelijk in haar vordering, nu zij aannemelijk heeft gemaakt dat de grond bedoeld in artikel 38ab, eerste lid, Sr zich eerst nadien heeft voorgedaan, namelijk op de terechtzitting van 4 juli 2019.
In deze zaak heeft zich de (uitzonderlijke) situatie voorgedaan waarin de officier van justitie de oplegging van de maatregel gelijktijdig heeft gevorderd met de tenuitvoerlegging daarvan. De rechtbank ligt nu dan ook de vraag voor of een gelijktijdige oplegging en tenuitvoerlegging van de maatregel juridisch gezien mogelijk is. Deze vraag dient naar het oordeel van de rechtbank bevestigend te worden beantwoord.
De rechtbank is, gelet op hetgeen hiervoor is overwogen over het recidiverisico, van oordeel dat er ernstig rekening mee moet worden gehouden dat de veroordeelde wederom een misdrijf zal begaan waarvoor de rechter een maatregel strekkende tot gedragsbeïnvloeding of vrijheidsbeperking als bedoeld in artikel 38z, eerste lid, Wetboek van Strafrecht kan opleggen.
Hiermee is voldaan aan het wettelijke vereiste als bedoeld in artikel 38ab, eerste lid, Sr voor tenuitvoerlegging.
Zoals de rechtbank reeds over de oplegging van de maatregel heeft overwogen, acht zij behandeling van verdachte in een kader van bijzondere voorwaarden onvoldoende omdat het risico bestaat dat verdachte zich hieraan zal onttrekken. Het opleggen van een langere onvoorwaardelijke gevangenisstraf om de tenuitvoerlegging op een later moment te kunnen doen plaatsvinden, acht de rechtbank oneigenlijk en niet passend. Immers, verdachte heeft reeds ruim een half jaar in voorarrest gezeten en hoewel sprake is van zeer ernstige geweldsfeiten binnen de huiselijke sfeer, zijn de gevolgen (gelukkig) beperkt gebleven.
De rechtbank neemt daarbij ook in aanmerking dat verdachte en zijn raadsvrouw ter zitting van 4 juli 2019, gelet op de gelijktijdige vordering van de officier van justitie, voldoende gelegenheid hebben gehad om zich ook over de vordering tot tenuitvoerlegging van de maatregel uit te laten. In de eerder genoemde rapporten van zowel het PBC van 21 mei 2019, als het reclasseringsadvies van 28 juni 2019 kwam de maatregel al in de strafadviezen ter sprake, zodat de verdediging hier tijdig kennis van heeft kunnen nemen.
Gelet op het voorgaande, acht de rechtbank termen aanwezig om de vordering van de officier van justitie toe te wijzen. De rechtbank heeft daarbij gelet op eerdergenoemd reclasseringsadvies.
Bij de maatregel zullen dezelfde voorwaarden worden opgenomen, als de voorwaarden die zijn gekoppeld aan de voorwaardelijke gevangenisstraf. De rechtbank bepaalt voorts dat een vervangende hechtenis van telkens twee weken zal worden toegepast voor het geval niet aan de maatregel wordt voldaan, met een maximum van zes maanden.
De maatregel is van rechtswege dadelijk uitvoerbaar (art. 38ag, derde lid, Sr).