ECLI:NL:RBMNE:2019:3406

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
23 juli 2019
Publicatiedatum
24 juli 2019
Zaaknummer
AWB - 19 _ 350
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering terug te komen op besluit WAO-uitkering en nieuw gebleken feiten

Op 23 juli 2019 heeft de Rechtbank Midden-Nederland uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke zaak betreffende de weigering van de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen om terug te komen op een eerder besluit over de WAO-uitkering van eiseres. Eiseres had in 2000 een WAO-uitkering gekregen, maar deze was in 2002 ingetrokken. In 2012 werd haar aanvraag voor een WAO-uitkering afgewezen, omdat er geen toegenomen arbeidsongeschiktheid was binnen vijf jaar na de intrekking. Eiseres verzocht in 2018 om herbeoordeling, maar haar bezwaar werd ongegrond verklaard. Tijdens de zitting op 11 juni 2019 voerde eiseres aan dat er nieuw gebleken feiten waren, waaronder een rapport van een psycholoog dat haar ernstige psychiatrische klachten bevestigde. De rechtbank oordeelde dat de verzekeringsarts zorgvuldig had onderzocht en voldoende had gemotiveerd dat er geen nieuwe feiten of veranderde omstandigheden waren die aanleiding gaven om terug te komen op het eerdere besluit. De rechtbank concludeerde dat het bestreden besluit niet evident onredelijk was en verklaarde het beroep ongegrond. De uitspraak werd openbaar uitgesproken en partijen werden geïnformeerd over de mogelijkheid tot hoger beroep.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: UTR 19/350

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 23 juli 2019 in de zaak tussen

[eiseres], te [woonplaats], eiseres

(gemachtigde: mr. K. Aslan),
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, verweerder
(gemachtigde: mr. E. Witte).

Procesverloop

Bij besluit van 6 juni 2018 (het primaire besluit) heeft verweerder geweigerd terug te komen van het besluit van 10 december 2012.
Bij besluit van 11 december 2018 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiseres ongegrond verklaard.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 juni 2019. Eiseres is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde en M. Cordes, tolk in de Turkse taal. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. De rechtbank gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Aan eiseres is per 5 september 2000 een WAO-uitkering toegekend, die vervolgens met ingang van 25 juli 2002 is ingetrokken. Naar aanleiding van een melding toegenomen arbeidsongeschiktheid heeft verweerder eiseres bij besluit van 10 december 2012 een WAO-uitkering geweigerd omdat geen sprake is van toegenomen arbeidsongeschiktheid binnen vijf jaar na 25 juli 2002. Een verzoek van eiseres om terug te komen op dit besluit is afgewezen bij besluit van 3 januari 2013. Op 15 mei 2018 heeft eiseres een aanvraag voor een herbeoordeling in het kader van de WAO gedaan. Verweerder heeft vervolgens de besluiten genomen die zijn genoemd onder Procesverloop.
2. Verweerder heeft aan het bestreden besluit ten grondslag gelegd dat er geen sprake is van nieuw gebleken feiten of omstandigheden als bedoeld in artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) op grond waarvan teruggekomen moet worden van eerdere besluiten.
3. Eiseres voert in beroep aan dat uit het expertiserapport van 12 september 2016 van GZ-psycholoog M.C.J. van Rijn blijkt dat bij eiseres sprake is van een ernstig psychiatrisch ziektebeeld en dat haar medische klachten in 2006 steeds manifester werden. Haar levensverhaal dat in de anamnese van het expertiserapport is opgenomen, is volgens eiseres een nieuw feit in de zin van artikel 4:6 van de Awb. Vóór 2016 heeft eiseres over haar traumatische verleden alleen oppervlakkig gesproken met hulpverleners. Uit het levensverhaal blijkt dat haar gehandicapte zoon in 2006 in de pubertijd kwam en zij zijn agressieve gedrag niet meer kon hanteren. Volgens eiseres is daarom in elk geval vanaf 2006 sprake van toegenomen arbeidsongeschiktheid. Ook uit de oudere medische stukken kan volgens eiseres worden afgeleid dat ze sedert 2006 toegenomen arbeidsongeschikt is. Eiseres heeft ter zitting verwezen naar een brief van Indigo van 3 november 2009, waaruit duidelijk de problematiek met haar oudste zoon blijkt en naar een rapport van een psychologisch onderzoek dat in december 2008 in opdracht van de gemeente Zaanstad is verricht. In dit rapport wordt de psychische belastbaarheid van eiseres ingeschat als beperkt. Eiseres heeft verder ter zitting aangegeven dat de toename van haar arbeidsongeschiktheid geen verband houdt met fysieke klachten.
4. Gelet op de rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) van 20 december 2016 (ECLI:NL:CRVB:2016:4872) toetst de rechtbank in een geval als het voorliggende, waarin het bestuursorgaan toepassing geeft aan 4:6, tweede lid, van de Awb, aan de hand van de aangevoerde beroepsgronden of het bestuursorgaan zich terecht, zorgvuldig voorbereid en deugdelijk gemotiveerd op het standpunt heeft gesteld dat er geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn.
5. De rechtbank is van oordeel dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep in zijn rapport van 4 december 2018 blijk heeft gegeven van een zorgvuldig onderzoek en voldoende heeft gemotiveerd dat geen sprake is van nieuwe feiten en/of veranderde omstandigheden, die verweerder aanleiding moeten geven om terug te komen op het besluit van 10 december 2012. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft bij zijn beoordeling de beschikbare medische gegevens betrokken. Hij heeft onderkend dat er psychische problemen zijn als gevolg van in het verleden doorgemaakte trauma’s. Hij licht toe dat niet goed meer objectief is vast te stellen of eiseres per datum in geding ten opzichte van 2002 toegenomen beperkingen heeft ten gevolge van dezelfde ziekteoorzaak. Uit de informatie van de huisarts blijken geen concrete aanwijzingen dat eiseres rond de geclaimde tijd (2006) toegenomen klachten heeft. In de expertise van Van Rijn staat geen nieuwe informatie die aanleiding moet geven voor een heroverweging vanwege toegenomen arbeidsongeschiktheid binnen vijf jaar. In een rapport van 3 april 2019 motiveert hij aanvullend dat niet geobjectiveerd kan worden dat sprake is van een toename van klachten sinds 2006 bij eiseres omdat haar gehandicapte zoon toen in de pubertijd kwam. De verzekeringsarts bezwaar en beroep kan worden gevolgd in zijn standpunt dat uit de medische gegevens niet blijkt dat problemen met de oudste zoon in de periode in geding hebben geleid tot toegenomen klachten. De door eiseres verder nog genoemde stukken waren al bekend ten tijde van de besluitvorming in 2012. Daaruit blijkt wel van problemen met de oudste zoon, maar deze stukken hebben geen betrekking op de periode in geding.
6. Verweerder heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat er geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn.
7. Uit de uitspraak van de CRvB van 20 december 2016 (ECLI:NL:CRVB:2016:4872) volgt dat een dergelijke vaststelling de afwijzing van een herhaalde aanvraag in beginsel kan dragen. De bestuursrechter kan aan de hand van wat de rechtzoekende heeft aangevoerd toch nog tot het oordeel komen dat het besluit op de herhaalde aanvraag evident onredelijk is. Wat eiseres in deze procedure heeft aangevoerd, leidt echter niet tot het oordeel dat het bestreden besluit evident onredelijk is.
8. Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. N.M. Spelt, rechter, in aanwezigheid van mr. G.M.T.M. Sips, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 23 juli 2019.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.