ECLI:NL:RBMNE:2019:3365

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
23 juli 2019
Publicatiedatum
22 juli 2019
Zaaknummer
UTR 19/242
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Boete opgelegd wegens schending inlichtingenplicht bij bijstandsverlening

In deze zaak heeft de Rechtbank Midden-Nederland op 23 juli 2019 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser en het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Veenendaal. De eiser ontving sinds 11 maart 2016 bijstand op basis van de Participatiewet. In 2018 heeft de gemeente een boete van € 233,21 opgelegd aan de eiser wegens het niet melden dat zijn inwonende broer, die eerder studeerde, zijn studie had beëindigd. De gemeente stelde dat de eiser zijn inlichtingenplicht had geschonden, wat leidde tot de boete. De eiser betwistte de verwijtbaarheid van zijn handelen, omdat hij niet op de hoogte was van de studiestatus van zijn broer en stelde dat de relatie tussen hen slecht was.

De rechtbank oordeelde dat de eiser inderdaad zijn inlichtingenplicht had geschonden, omdat hij niet had gemeld dat zijn broer niet meer studeerde. De rechtbank concludeerde dat de boete evenredig was aan de ernst van de overtreding en dat er geen sprake was van verminderde verwijtbaarheid. De rechtbank verklaarde het beroep van de eiser ongegrond en bevestigde de beslissing van de gemeente om de boete op te leggen. De uitspraak benadrukt het belang van het tijdig doorgeven van relevante informatie in het kader van bijstandsverlening.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: UTR 19/242

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 23 juli 2019 in de zaak tussen

[eiser] , te [woonplaats] , eiser

(gemachtigde: mr. J.H.F. de Jong),
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Veenendaal, verweerder
(gemachtigde: mr. J.F. Bakkenes).

Procesverloop

Bij besluit van 28 mei 2018 (primair besluit) heeft verweerder aan eiser een boete van € 233,21 opgelegd.
Bij besluit van 4 december 2018 (bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 30 april 2019. Eiser en zijn gemachtigde zijn, met voorafgaande kennisgeving, niet verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. De rechtbank gaat uit van de volgende voor dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Eiser ontving sinds 11 maart 2016 bijstand naar de norm voor een alleenstaande zonder kosten delende medebewoner op grond van de Participatiewet (Pw).
Bij besluit van 5 september 2017 heeft verweerder vastgesteld dat de medebewoners van eiser geen kostendelers zijn omdat zij studeren en dat (de hoogte van) het recht op bijstand van eiser daarom ongewijzigd blijft.
1.2.
Eiser heeft op 11 april 2018 een verklaring ondertekend waarin staat dat hij geen bijstand meer wenst. Verweerder heeft vervolgens onderzoek verricht naar de rechtmatigheid van de aan eiser verleende bijstand. Verweerder heeft bij besluit van 3 mei 2018:
  • eisers recht op bijstand met ingang van 11 april 2018 ingetrokken;
  • eisers bijstand over de periode van 1 september 2017 tot en met 23 oktober 2017 herzien naar de norm voor een alleenstaande met toepassing van de kostendelersnorm, waarbij verweerder eisers inwonende broer, [A] (inwonende broer), als een kosten delende medebewoner heeft aangemerkt. Verweerder heeft zich daarbij op het standpunt gesteld dat eiser zijn inlichtingenplicht heeft geschonden door niet aan verweerder te melden dat zijn inwonende broer vanaf 1 september 2017 geen studie meer volgt. Door de schending van de inlichtingenplicht is ten onrechte de kostendelersnorm niet op eisers bijstand toegepast; en
  • de over de periode van 1 september 2017 tot en met 23 oktober 2017 ten onrechte gemaakte kosten van bijstand tot bedrag van € 735,08 bruto (= € 466,42 netto) van eiser teruggevorderd.
Eiser heeft geen rechtsmiddel aangewend tegen het besluit van 3 mei 2018.
2. Bij brief van 14 mei 2018 heeft verweerder eiser geïnformeerd voornemens te zijn een boete op te leggen en eiser in de gelegenheid gesteld om een zienswijze in te dienen. Eiser heeft van deze gelegenheid geen gebruik gemaakt. Verweerder heeft vervolgens bij het bij het bestreden besluit gehandhaafde primaire besluit aan eiser een boete opgelegd van € 233,21.
3. Eiser heeft zich op het standpunt gesteld dat hij zijn inlichtingenplicht niet heeft geschonden. Eiser was vóór 23 oktober 2017 niet op de hoogte van het feit dat zijn broer niet meer studeerde. Eisers relatie met zijn broer was in deze periode zeer slecht waardoor zijn broer hem nooit van dit soort zaken op de hoogte heeft gesteld. Met verwijzing naar artikel 5:41 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) heeft eiser aangevoerd dat verweerder hem geen boete kon opleggen, omdat eiser niets verweten kan worden. Subsidiair heeft eiser met verwijzing naar artikel 2 van het Boetebesluit aangevoerd dat sprake is van verminderde verwijtbaarheid.
4. De rechtbank is van oordeel dat de gronden van eiser niet slagen. Daartoe overweegt de rechtbank als volgt.
5. Voor een weergave van de relevante wetgeving en uitgangspunten bij de beoordeling van de evenredigheid van een bestuurlijke boete wordt verwezen naar de overwegingen 5.1 tot en met 5.11 van de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) van 11 januari 2016 (ECLI:NL:CRVB:2016:12).
6. De rechtbank stelt vast dat niet in geschil is dat de inwonende broer met ingang van 1 september 2017 geen studie meer volgt. Evenmin is in geschil dat eiser dit niet aan verweerder heeft medegedeeld. De rechtbank is van oordeel dat eiser hiermee zijn inlichtingenplicht heeft geschonden. Van deze gedraging kan niet worden gezegd dat elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt. Verweerder heeft eiser bij besluiten van 10 mei 2016 en 5 september 2017 geïnformeerd dat hij op het moment dat een van zijn medebewoners stopt met het volgen van een opleiding, hij dit moet doorgeven omdat dit van invloed kan zijn op zijn recht op bijstand. Eiser had bij aanvang van elk studiejaar aan zijn medebewoners kunnen en dus moeten vragen of zij nog studeerden. Dat, naar eigen zeggen, eisers relatie met zijn broer in de in geding zijnde periode zeer slecht was waardoor zijn broer hem van dit soort zaken niet op de hoogte heeft gesteld, verschoont hem niet van deze verplichting. Eiser had kunnen weten dat zijn inwonende broer sinds 1 september 2017 niet langer studeerde, indien hij daarnaar geïnformeerd had. Dat hij dat kennelijk niet heeft gedaan komt en blijft voor zijn rekening en risico. Gelet op voorgaande staat de verwijtbaarheid van de schending van de inlichtingenplicht vast. Verweerder was dus verplicht eiser een boete op te leggen.
7. Verweerder is bij het bepalen van de hoogte van de boete terecht uitgegaan van normale verwijtbaarheid. Anders dan eiser heeft aangevoerd is geen sprake van verminderde verwijtbaarheid als bedoeld in artikel 2a, tweede lid, aanhef en onder e, van het Boetebesluit. De enkele stelling dat eiser in de periode in geding een slechte relatie had met zijn inwonende broer en deze broer hem niet op de hoogte zou hebben gesteld van het feit dat hij gestopt was met zijn opleiding is hiertoe onvoldoende.
8. De rechtbank acht de boete ter hoogte van € 233,21 evenredig aan de ernst van de overtreding, de mate van verwijtbaarheid en de overige over eiser gebleken omstandigheden.
9. Op grond van het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat het beroep ongegrond is.
10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M. Ramsaroep, rechter, in aanwezigheid van L.S. Lodder, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 23 juli 2019.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.