Overwegingen
1. De rechtbank gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden. Eiser woont aan de [adres 2] in [woonplaats] . Op 3 februari 2017 sluit eiser een koopovereenkomst met derde-partij voor de verkoop van twee percelen aan de [straat] in [woonplaats] , door partijen genaamd de percelen ‘A’ en ‘B’. Deze percelen liggen naast de woning en het perceel van eiser. Derde-partij heeft de percelen gekocht om er een woning op te bouwen.
2. Op de percelen A en B ligt volgens het bestemmingsplan ‘Noordwestelijk Villagebied’ een bouwvlak. Het bestaande bouwvlak bevindt zich gedeeltelijk zowel op perceel A, als op perceel B. In de koopovereenkomst zijn partijen overeen gekomen dat derde-partij bij verweerder een omgevingsvergunning aanvraagt voor bouwen buiten het bouwvlak. Het is de bedoeling van partijen om het bouwvlak volledig naar perceel A te verplaatsen. Vervolgens dient derde-partij het perceel B weer ‘om niet’ terug te leveren aan eiser.
3. In januari 2017 en in augustus 2017 doet derde-partij bij verweerder een aanvraag voor een vooronderzoek voor een omgevingsvergunning voor bouwen buiten het bestaande bouwvlak. Op beide vooronderzoeken heeft verweerder afwijzend gereageerd. Vervolgens heeft derde-partij op 19 maart 2018 bij verweerder een aanvraag ingediend voor een omgevingsvergunning voor de bouw van een woning binnen het bestaande bouwvlak op de percelen A en B aan de [straat] in [woonplaats] . Op 28 augustus 2018 heeft verweerder de gevraagde omgevingsvergunning verleend. Tegen dit besluit is door eiser en door derde-partij geen bezwaar gemaakt.
4. Vervolgens heeft eiser in een kort geding verzocht om derde-partij te gelasten om een formele aanvraag om een omgevingsvergunning in te dienen voor de bouw buiten het bouwvlak. Bij vonnis in kort geding van 12 april 2018 van de voorzieningenrechter van deze rechtbank is derde-partij hiertoe veroordeeld. Op 1 mei 2018 dient derde-partij bij verweerder daarom een formele aanvraag in om een omgevingsvergunning voor de bouw buiten het bestaande bouwvlak. Dit heeft geleid tot de besluiten zoals vermeld onder het kopje ‘Procesverloop’.
5. Tegen het primaire besluit is door derde-partij geen bezwaar gemaakt. Eiser heeft in een kort geding verzocht om derde-partij te veroordelen tot het maken van bezwaar tegen het primaire besluit van 31 juli 2018 en het niet gebruiken van de verleende omgevingsvergunning. Dit verzoek is door de voorzieningenrechter van deze rechtbank bij vonnis van 4 oktober 2018 afgewezen.
Procesbelang: heeft eiser belang bij de behandeling van zijn beroep?
6. Op de zitting is allereerst met partijen gesproken over het procesbelang van eiser. Volgens verweerder heeft eiser geen procesbelang bij de behandeling van zijn beroep. Ter onderbouwing van deze stelling heeft verweerder gewezen op het feit dat derde-partij inmiddels beschikt over een onherroepelijke omgevingsvergunning voor bouwen binnen het bestaande bouwvlak. Bovendien maakt derde-partij inmiddels ook gebruik van deze vergunning. Eiser kan daarom in deze procedure niet meer bereiken dat alsnog een omgevingsvergunning wordt verleend voor bouwen buiten het bouwvlak, aldus verweerder. Eiser heeft op de zitting toegelicht dat hij schade heeft geleden als gevolg van de besluitvorming van verweerder en dat hij daarmee voldoende belang heeft bij een beoordeling van de rechtbank over deze zaak. Gelet het voorgaande dient de rechtbank eerst te beoordelen of eiser wel belang heeft bij de behandeling van zijn beroep.
7. De rechtbank volgt de stelling van verweerder niet. Uit vaste rechtspraak van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS) volgt dat procesbelang kan bestaan indien een eiser stelt schade te hebben geleden als gevolg van bestuurlijke besluitvorming.Daartoe is vereist dat tot op zekere hoogte aannemelijk wordt gemaakt dat de gestelde schade daadwerkelijk als gevolg van deze bestuurlijke besluitvorming is geleden. Op de zitting heeft eiser toegelicht dat uit contact met een makelaar blijkt dat de totale waarde van perceel B kan worden geschat op ongeveer € 79.500,-. Omdat eiser niet meer kan beschikken over het eigendom van perceel B heeft hij daarmee schade geleden. Naar het oordeel van de rechtbank is hiermee gebleken van voldoende procesbelang van eiser bij de behandeling van deze zaak. Door het beroep van eiser op de door hem geleden schade is zijn belang niet meer uitsluitend principieel. De rechtbank gaat daarom over tot de beoordeling van de beroepsgronden van eiser.
8. In het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar van eiser niet-ontvankelijk verklaard in verband met het ontbreken van belanghebbendheid. Verweerder heeft daar aan ten grondslag gelegd dat naast de weigering van de omgevingsvergunning in het primaire besluit, inmiddels een omgevingsvergunning is verleend voor het bouwen in het bestaande bouwvlak en dat de aanvrager daar content mee is en dat hij ook gebruik maakt van deze vergunning. Gelet op het voorgaande ligt in deze zaak uitsluitend ter beoordeling aan de rechtbank voor of verweerder eiser terecht niet als belanghebbende in de zin van artikel 1:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) heeft aangemerkt bij het besluit tot weigering van de omgevingsvergunning.
Beoordelingskader van de rechtbank
9. Ingevolge artikel 8:1 van de Awb kan een belanghebbende tegen een besluit beroep instellen bij de bestuursrechter. Uit artikel 1:2, eerste lid, van de Awb volgt dat onder belanghebbende wordt verstaan: degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken.
10. In de rechtspraak is een nadere invulling gegeven aan de definitie van het hiervoor beschreven begrip van belanghebbende uit de Awb. Daarbij is van belang dat in de rechtspraak in ieder geval als voorwaarde wordt gesteld dat sprake is van een voldoende objectief en actueel, eigen en persoonlijk belang dat de betrokkene in voldoende mate onderscheidt van anderen en dat rechtstreeks wordt geraakt door het besluit.Bovendien moet een besluit voor een belanghebbende gevolgen van enige betekenis hebben. Daarvan is geen sprake als de gevolgen van een besluit wel zijn vast te stellen, maar de gevolgen voor de woon-, leef-, of bedrijfssituatie van de betrokkene dermate gering zijn dat een persoonlijk belang ontbreekt.
11. Bij de weigering van een omgevingsvergunning geldt voor de invulling van de belanghebbendheid als uitgangspunt dat in beginsel slechts de aanvrager van de vergunning rechtstreeks belanghebbende is.Een eventuele derde-partij heeft in dat geval een zogenoemd afgeleid belang. Onder omstandigheden kan ook een afgeleid belang toch leiden tot belanghebbendheid bij een besluit. In de hierna volgende overwegingen gaat de rechtbank in op de beoordeling of daarvan in deze zaak sprake is.
Heeft eiser een rechtstreeks belang?
12. Eiser voert aan dat hij een rechtstreeks belang heeft bij het besluit tot weigering van de omgevingsvergunning voor bouwen buiten het bouwvlak. Door het besluit van verweerder verliest eiser definitief zijn eigendomsrecht op perceel B. Volgens eiser is dit een rechtstreeks gevolg van de besluitvorming van verweerder.
13. De rechtbank volgt de stelling van eiser niet. Bij de weigering van een omgevingsvergunning, zoals hier aan de orde, treden voor de omgeving geen feitelijke gevolgen op. Uit vaste rechtspraak van de ABRvS volgt dan ook dat bij een besluit tot weigering van een bouwvergunning slechts de aanvrager rechtstreeks betrokken is.Dit is alleen anders wanneer de aanvankelijke weigering omklapt naar de verlening van een bouwvergunning. In dat geval is er sprake van feitelijke gevolgen voor de omgeving zodat omwonenden belanghebbenden zijn bij de vergunningverlening. De uitleg die eiser geeft van zijn rechtstreeks belang is niet in overeenstemming met de hiervoor beschreven vaste rechtspraak. Dat eiser door de besluitvorming zijn eigendomsrecht op perceel B verliest komt uitsluitend voort uit de contractuele relatie tussen eiser en derde-partij. Er is in dat geval sprake van een afgeleid belang, in plaats van een rechtstreeks belang. De beroepsgrond slaagt niet.
Is er sprake van parallelle of niet parallelle belangen?
14. Voor zover er wel sprake is van een afgeleid belang kan dit hem volgens eiser niet worden tegengeworpen, omdat de belangen van partijen inmiddels niet meer parallel lopen. In dat kader wijst eiser er op dat de belangen van partijen slechts voor een korte periode gelijk zijn geweest, namelijk bij de aanvraag van derde-partij van 1 mei 2018 om de omgevingsvergunning voor bouwen buiten het bouwvlak. Vanaf het moment dat deze aanvraag is geweigerd en vervolgens de bezwaartermijn tegen de weigering van de omgevingsvergunning door derde-partij ongebruikt is verstreken lopen de belangen van partijen uit elkaar en is veeleer sprake van een tegengesteld belang dan van parallelle belangen, aldus eiser.
15. De rechtbank volgt eiser niet in dit standpunt. Dat standpunt leidt er toe dat een belang kan omslaan van parallel naar een tegengesteld belang als één partij berust in de weigering om de door beide partijen gewenste vergunning te verlenen, en de andere partij daarin niet berust. Voor dit standpunt vindt de rechtbank geen steun in de jurisprudentie van de Afdeling Bestuursrechtspraak over dit onderwerp. De rechtbank verwijst bijvoorbeeld naar de uitspraak van de ABRvS van 4 november 2015.In die zaak werd een door de mogelijk toekomstige eigenaar van een perceel aangevraagde omgevingsvergunning op inhoudelijke gronden geweigerd. Zowel de huidige eigenaar als de aanvrager van de vergunning stelden beroep in tegen die weigering, maar de aanvrager heeft dat beroep op een gegeven moment ingetrokken. In die situatie heeft de Afdeling het beroep van de huidige eigenaar niet-ontvankelijk verklaard omdat die geen belanghebbende is. De rechtbank verwijst verder naar de uitspraak van de ABRvS van 19 mei 2010.Uit deze uitspraak kan worden afgeleid dat in een geval waar een derde-partij een vergunning aanvraagt, en die vergunning wordt geweigerd, waarna alleen de eigenaar van de grond en niet de aanvrager beroep tegen die weigering instelt, op zichzelf niet leidt tot tegengestelde belangen bij het besluit tot weigering. Zowel de eigenaar als de aanvrager zijn, aldus deze uitspraak, gebaat bij het verkrijgen van de bouwvergunning. De stelling van eiser dat in de onderhavige zaak sprake is van tegengestelde belangen omdat derde-partij zich niet meer heeft verzet tegen de weigering van de omgevingsvergunning, volgt de rechtbank in navolging van de hiervoor weergegeven uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak niet. Met het berusten in de weigering van de omgevingsvergunning door derde-partij is het oorspronkelijk bestaande gezamenlijke belang niet komen te vervallen. De beroepsgrond slaagt niet.
Is er sprake van de schending van een zakelijk of fundamenteel recht?
16. Eiser heeft verder aangevoerd dat het besluit om hem niet als belanghebbende aan te merken een schending van een hem toekomend zakelijk recht inhoudt, namelijk zijn recht op eigendom van perceel B. Daarnaast is volgens eiser ook sprake van de schending van zijn fundamenteel recht op toegang tot de rechter. Doordat eiser niet als belanghebbende is aangemerkt heeft hij vooralsnog geen mogelijkheid om zijn inhoudelijke geschil ter beoordeling aan de rechter voor te leggen. Eiser heeft op de zitting nog toegelicht dat hij zich gedwongen ziet om dit geschil bij de bestuursrechter aanhangig te maken omdat hij wil voorkomen dat hem in een eventuele civiele procedure wordt tegengeworpen dat hij in de beslissing van verweerder heeft berust. Uit de schending van zijn zakelijke en fundamentele rechten volgt volgens eiser zijn belanghebbendheid bij het primaire besluit.
17. De rechtbank ziet in de stellingen van eiser geen aanleiding voor de conclusie dat sprake is van de schending van een zakelijk of fundamenteel recht. Ook daaruit kan derhalve voor eiser geen belanghebbendheid bij het primaire besluit voortkomen. Een zakelijk recht wordt in dit geval volgens de rechtbank niet geschonden omdat eiser perceel B heeft verkocht aan derde-partij en het perceel inmiddels ook in eigendom heeft overgedragen. Eiser heeft vanaf dat moment geen zakelijk recht meer dat bescherming behoeft. De rechtbank ziet verder niet in op welke wijze eiser wordt geschaad in zijn fundamenteel recht tot toegang tot de rechter. Uit vaste rechtspraak volgt dat uit de kaders van de belanghebbendheid, zoals bedoeld in artikel 1:2, eerste lid, van de Awb enige beperking mag volgen van artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM). De voorwaarde voor deze beperking is dat het recht op toegang tot de rechter niet in essentie mag worden geschaad en dat de beperkingen een gerechtvaardigd doel dienen en proportioneel zijn. Naar het oordeel van de rechtbank is in deze zaak aan de hiervoor beschreven voorwaarden voldaan. Eiser plaatst de schending van zijn zakelijk recht in het licht van de kans van slagen van een procedure wegens contractbreuk bij de civiele rechter. De toegang tot de rechter bestaat echter altijd. Dat de kansen van slagen in een eventuele civiele procedure wijzigt betekent niet dat eiser in essentie in zijn fundamenteel recht tot toegang tot de rechter wordt aangetast. Tot slot is ook van de schending van artikel 13 EVRM volgens de rechtbank niet gebleken. Met de beoordeling van de rechtbank of in deze zaak sprake is van de schending van artikel 6 van het EVRM heeft eiser de beschikking over een effectief rechtsmiddel. De beroepsgrond slaagt niet.
Heeft verweerder de hoorplicht geschonden?
18. Eiser heeft tot slot nog aangevoerd dat hij voor de totstandkoming van het bestreden besluit ten onrechte niet door verweerder is gehoord. Volgens eiser volgt uit artikel 7:3 van de Awb dat door een bestuursorgaan alleen van een hoorplicht kan worden afgezien als het bezwaar kennelijk niet-ontvankelijk is. Daarvan is in het geval van eiser geen sprake. Bovendien heeft eiser op de zitting toegelicht dat hij het, gelet op alle omstandigheden van deze zaak, had gewaardeerd als hij desondanks door verweerder was uitgenodigd om op een hoorzitting zijn mondelinge toelichting te geven.
19. De rechtbank overweegt dat ook in de bezwaarfase de nadruk lag op de vraag of eiser als belanghebbende tegen het primaire besluit kan opkomen. Uit artikel 7:2, eerste lid, van de Awb volgt dat het bestuursorgaan een belanghebbende in de gelegenheid stelt om te worden gehoord. Nu de uitkomst van de bezwaarprocedure bij verweerder juist was dat eiser geen belanghebbende is, heeft verweerder terecht afgezien van het horen van eiser. Op de zitting is nog met partijen besproken dat eiser wel door verweerder in de gelegenheid is gesteld om zijn visie schriftelijk aan verweerder kenbaar te maken. Bovendien is door verweerder afgezien van een hoorzitting na het advies van zijn bezwarencommissie. Verweerder heeft dit advies mogen overnemen en was niet meer gehouden om zelf nog over te gaat tot het horen van eiser. De beroepsgrond slaagt niet.
20. De rechtbank concludeert dat eiser er niet in is geslaagd om te onderbouwen waarom hij belanghebbende is bij het besluit tot weigering van de omgevingsvergunning aan derde-partij. Dit betekent dat eiser bij het primaire besluit volgens de rechtbank geen belanghebbende is en dat verweerder het bezwaar van eiser terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard.
21. Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.