1.2Bij brief van 30 april 2016 hebben eisers verweerder verzocht handhavend op te treden tegen het gebruik van het scoutingterrein in strijd met het bestemmingsplan. Eisers zijn van mening dat de verhuur, inclusief overnachting, van de clubhuizen aan derden anders dan voor scouting, strijdig is met de voor het terrein geldende bestemming. Vervolgens heeft verweerder de besluiten genomen zoals vermeld onder ‘Procesverloop’.
2. In de uitspraak van 24 mei 2018 heeft de rechtbank geoordeeld dat het gebruik bestaande uit het inclusief overnachting verhuren van de clubhuizen aan derden/niet-scouts, in strijd is met artikel 13.5 van het bestemmingsplan ‘Laren-Noord’ en de artikelen 8, tweede lid, en 20 van het daarvoor geldende bestemmingplan ‘De Kolonie’. De rechtbank heeft dit oordeel uitdrukkelijk en zonder voorbehoud gegeven. Partijen hadden dit aan de orde kunnen stellen in een hoger beroep tegen deze uitspraak, maar er is geen hoger beroep ingesteld. Er is geen sprake van nieuw gebleken feiten en omstandigheden die rechtvaardigen dat dit punt opnieuw wordt beoordeeld. Dat betekent dat de rechtbank in deze zaak ervan uit moet gaan dat dit oordeel juist is.
Valt de verhuur van de clubhuizen inclusief overnachting onder het overgangsrecht?
3. Aan het bestreden ligt ten grondslag dat de verhuur van de clubhuizen, met overnachtingen, aan derden weliswaar strijdig is met het nu geldende bestemmingsplan ‘Laren-Noord eerste partiele herziening’, maar is toegestaan op grond van het overgangsrecht van dit plan. Op het moment dat het bestemmingsplan ‘De Kolonie’ in werking trad was volgens verweerder al sprake van dergelijke verhuur en deze verhuur heeft sinds toen onder alle opvolgende bestemmingsplannen plaatsgevonden. De activiteiten zijn niet onderbroken voor een periode langer dan een jaar. Dit betekent volgens verweerder dat de verhuuractiviteiten mogen worden voortgezet, mits deze activiteiten niet in omvang en/of aard toenemen.
4. Volgens vaste rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van Stateis het aan degene die een beroep doet op het overgangsrecht om aannemelijk te maken dat met het plan strijdige gebruik dat voor en op de peildatum plaatsvond, daarna ononderbroken is voortgezet en het strijdige gebruik niet is vergroot. In deze zaak doet verweerder in het bestreden besluit een beroep op het overgangsrecht en moet dus ook verweerder de genoemde punten aannemelijk maken.
5. Ook in het besluit van 27 september 2017 deed verweerder een beroep op het overgangsrecht. In de uitspraak van 24 mei 2018 heeft de rechtbank geoordeeld dat verweerder dit besluit onvoldoende zorgvuldig had voorbereid en gemotiveerd. Verweerder had nagelaten het benodigde onderzoek te doen naar de peildata voor het overgangsrecht en het op die data bestaande gebruik. Hierdoor was onduidelijk welke exacte peildata waren gehanteerd en waren de aard en omvang van de verhuur rond de peildatum van het vorige bestemmingsplan volstrekt niet duidelijk. Dit betekende dat verweerder niet aannemelijk had gemaakt dat sprake was van voorzetting van op grond van het overgangsrecht toegestaan gebruik.
6. Eisers voeren aan dat verweerder in het bestreden besluit nu wel diverse jaartallen en peildata noemt, maar dat verweerder geen objectief deugdelijk bewijs heeft overgelegd waaruit blijkt dat deze jaartallen en peildata juist zijn.
7. De rechtbank stelt vast dat in het bestreden besluit de data van inwerkingtreding van de diverse bestemmingsplannen staan vermeld. Deze data zijn door verweerder echter niet onderbouwd met onderliggende stukken. In het bestreden besluit staat onder andere vermeld
dat het bestemmingsplan ‘De Kolonie’ is vastgesteld op 6 november 1984, goedgekeurd door de gedeputeerde staten van Noord-Holland bij besluit van 17 december 1985, goedgekeurd bij Koninklijk Besluit van 13 augustus 1987 en in werking is getreden op 18 december 1986. Op de zitting heeft verweerder geen verdere gegevens kunnen overleggen waaruit blijkt dat dit bestemmingsplan inderdaad op 18 december 1986 in werking is getreden. Naar het oordeel van de rechtbank is hierdoor in het bestreden besluit opnieuw onduidelijk wat de exacte peildata zijn. De beroepsgrond slaagt.
8. Eisers voeren verder aan dat verweerder niet aannemelijk heeft gemaakt dat de verhuur, inclusief overnachting, al plaats vond op de peildata. Daarnaast heeft de gemachtigde van de Stichting volgens eisers tijdens de bezwaarfase verklaard dat het gebruik na een brand in een clubgebouw tijdelijk is geïntensiveerd. Dit is volgens eisers op grond van het overgangsrecht niet toegestaan.
9. De rechtbank is van oordeel dat onduidelijk is welk gebruik van de clubhuizen wanneer heeft plaatsgevonden en dat verweerder dus niet aannemelijk heeft gemaakt dat het strijdige gebruik in de loop der jaren niet is vergroot. Uit de verklaringen van de voormalige bestuurders van de Stichting en de financiële overzichten die verweerder bij het bestreden besluit heeft gevoegd blijkt niet dat de verhuur van de clubhuizen sinds de jaren ’60 onveranderd is. De rechtbank neemt hierbij in overweging dat de gemachtigde van de Stichting op de zitting heeft toegelicht dat de verhuur waarschijnlijk klein is begonnen en naar de omvang die het nu heeft is doorgegroeid. Eind jaren ’90 heeft de Stichting de clubhuizen enige jaren intensiever verhuurd om voldoende geld bij elkaar te krijgen voor de extra kosten die gemaakt moesten worden na een brand. Ook is niet altijd aan dezelfde groepen verhuurd. Zo is in de jaren ’80 tijdelijk verhuurd aan studentenverenigingen. Ook deze beroepsgrond slaagt.
10. Uit het voorgaande volgt dat verweerder niet aannemelijk heeft gemaakt dat het verhuren van de clubhuizen aan derden/niet-scouts inclusief overnachting niet is vergroot en dus onder het overgangsrecht van het geldende bestemmingsplan valt.
11. Omdat verweerder naar het oordeel van de rechtbank in het bestreden besluit onvoldoende heeft gemotiveerd dat het gebruik van het scoutingterrein onder het overgangsrecht van het geldende bestemmingsplan valt, heeft hij dit besluit genomen in strijd met het motiveringsbeginsel van artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht. Daarom is het beroep gegrond en vernietigt de rechtbank het bestreden besluit.
12. De vraag is vervolgens welke gevolgen de rechtbank daaraan verbindt. De rechtbank heeft tot taak het geschil zoveel mogelijk definitief te beslechten. Dit betekent dat de rechtbank moet onderzoeken of de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand kunnen worden gelaten en zo niet, of zij zelf in de zaak kan voorzien. Eisers verzoeken de rechtbank ook om dit te doen.
Moet verweerder handhavend optreden?
13. De rechtbank stelt vast dat op grond van artikel 2, onder a, van het geldende bestemmingsplan ‘Laren-Noord eerste partiele herziening’, artikel 13.5 van het bestemmingsplan ‘Laren-Noord’ nog steeds op het scoutingterrein van toepassing is. Gelet op wat hiervoor onder overweging 2 is opgenomen is de verhuur van de clubhuizen inclusief overnachting dus in strijd is met het bestemmingsplan. De Stichting overtreedt daarmee artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht. Verweerder is bevoegd tegen deze overtreding handhavend op te treden.
14. Op grond van vaste rechtspraak zal – gelet op het algemeen belang dat is gediend met handhaving – in het geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd dit niet te doen. Dit kan zich voordoen als concreet zicht op legalisatie bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.
15. De rechtbank kan op basis van het dossier en wat is besproken op de zitting niet beoordelen of er bijzondere omstandigheden zijn die maken dat verweerder niet handhavend hoeft op te treden tegen de overtreding. Dit kan bijvoorbeeld zo zijn als de verhuur door middel van een vergunning of een bestemmingsplanwijziging kan worden gelegaliseerd. Verweerder zal dit zelf moeten beoordelen. Verweerder zal in de daarbij te maken belangenafweging de door eisers gestelde overlast moeten betrekken.
16. Uit het voorgaande volgt dat de rechtbank de rechtsgevolgen van het bestreden besluit niet in stand kan laten en ook niet zelf in de zaak kan voorzien. Verweerder zal een nieuw besluit op bezwaar moeten nemen.
Wat betekent dit voor partijen?
17. De Stichting overtreedt op dit moment een wettelijke bepaling door de clubhuizen aan derden/niet-scouts, zoals scholen, kerkelijke organisaties en sportverenigingen inclusief overnachting te verhuren. Dat de Stichting dit al langere tijd doet maakt dit niet anders. Het is namelijk onduidelijk of de aard en de omvang van de verhuur sinds de inwerkingtreding van het bestemmingsplan ‘De Kolonie’ altijd hetzelfde is geweest. Dit betekent niet automatisch dat verweerder handhavend moet optreden tegen de overtreding. Verweerder moet beoordelen of er bijzondere omstandigheden zijn die maken dat hij geen gebruik hoeft te maken van zijn bevoegdheid om handhavend op te treden. Het geschil is met deze uitspraak dus nog niet definitief beslecht. Verweerder moet een nieuw besluit op bezwaar nemen. Tegen dit besluit kunnen eisers en de Stichting opnieuw beroep instellen.
Griffierecht en proceskosten
18. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eisers het door hen betaalde griffierecht vergoedt.
19. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eisers gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 512,- (1 punt voor het verschijnen op de zitting met een waarde per punt van € 512,- en een wegingsfactor 1).