In deze zaak heeft de Rechtbank Midden-Nederland op 4 juli 2019 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure over de toekenning van een persoonsgebonden budget (pgb) voor verhuis- en inrichtingskosten op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 (Wmo 2015). Eiser, een 80-jarige man met de ziekte van Parkinson, had een aanvraag ingediend voor ondersteuning vanuit de Wmo 2015, omdat hij niet meer in staat was om met de traplift naar boven te gaan in zijn woning. Verweerder, het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Veenendaal, had hem een pgb van € 2.850,- toegekend voor verhuis- en inrichtingskosten, maar had het bezwaar van eiser tegen dit besluit ongegrond verklaard.
Tijdens de zitting op 4 juli 2019 was eiser zelf niet aanwezig, maar zijn twee zoons en zijn gemachtigde waren wel aanwezig. De rechtbank heeft na de zitting onmiddellijk uitspraak gedaan en het beroep van eiser ongegrond verklaard. De rechtbank oordeelde dat de aangeboden verhuiskostenvergoeding een passende voorziening was en dat verweerder op goede gronden had besloten om geen woningaanpassing te bieden. Eiser had aangevoerd dat de verhuizing nadelig zou zijn voor zijn ziekteverloop en mentale gesteldheid, maar de rechtbank oordeelde dat verweerder voldoende rekening had gehouden met de situatie van eiser.
De rechtbank benadrukte dat de keuze voor de verhuiskostenvergoeding niet in strijd was met de Wmo 2015 en dat het verhuisprimaat, waarbij de goedkoopste adequate voorziening wordt gekozen, rechtmatig was toegepast. De rechtbank concludeerde dat de argumenten van eiser niet voldoende waren om het besluit van verweerder te weerleggen. De uitspraak is openbaar uitgesproken en partijen zijn op de hoogte gesteld van de mogelijkheid om binnen zes weken hoger beroep in te stellen bij de Centrale Raad van Beroep.