ECLI:NL:RBMNE:2019:2977

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
29 mei 2019
Publicatiedatum
1 juli 2019
Zaaknummer
7659366 AE VERZ 19-24 JH/1050
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Arbeidsrecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontslag op staande voet en transitievergoeding in het arbeidsrecht met betrekking tot ernstige fraude door werknemer

In deze zaak heeft de kantonrechter van de Rechtbank Midden-Nederland op 29 mei 2019 uitspraak gedaan in een verzoekschrift van een werknemer, hierna te noemen [verzoekster], die het ontslag op staande voet door haar werkgever, [verweerster] B.V., aanvecht. [verzoekster] was in dienst van [verweerster] en had een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd die later werd omgezet naar een overeenkomst voor onbepaalde tijd. De werkgever heeft [verzoekster] op 4 februari 2019 op staande voet ontslagen wegens ernstige fraude, waarbij zij gedurende twee jaar een aanzienlijk bedrag van ongeveer € 193.000 van de bankrekening van [verweerster] naar haar eigen rekening heeft overgemaakt. [verzoekster] heeft psychische problemen en betwist dat zij opzet of schuld heeft aan haar handelen, stellende dat haar gedrag voortvloeit uit haar persoonlijkheidsstoornissen.

De kantonrechter heeft geoordeeld dat het ontslag op staande voet onverwijld is gegeven en dat er sprake is van een dringende reden voor het ontslag. De rechter heeft vastgesteld dat de werkgever voldoende voortvarend heeft gehandeld na de ontdekking van de fraude. De kantonrechter heeft ook geoordeeld dat, ondanks de psychische problemen van [verzoekster], de ernst van de gepleegde fraude zodanig is dat het toekennen van een transitievergoeding naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is. De vorderingen van [verzoekster] tot vernietiging van het ontslag, doorbetaling van loon en toekenning van een transitievergoeding zijn afgewezen. De rechter heeft verder bepaald dat de proceskosten door beide partijen zelf gedragen dienen te worden.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Civiel recht
kantonrechter
locatie Amersfoort
zaaknummer: 7659366 AE VERZ 19-24 JH/1050
Beschikking van 29 mei 2019
inzake
[verzoekster],
wonende te [woonplaats] ,
verder ook te noemen [verzoekster] ,
verzoekende partij,
gemachtigde: mr. L. Kruiswijk,
tegen:
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[verweerster] B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
verder ook te noemen [verweerster] ,
verwerende partij,
gemachtigde: mr. M.A.M. Lem.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit het verzoekschrift van [verzoekster] strekkende tot vernietiging van het gegeven ontslag op staande voet met nevenvorderingen. Dit verzoekschrift is op 4 april 2019 ter griffie van de rechtbank ingekomen. Op 30 april 2019 heeft [verweerster] een verweerschrift ingediend, tevens houdende een voorwaardelijk ontbindingsverzoek. [verzoekster] heeft hierop gereageerd bij verweerschrift van 7 mei 2019. Bij faxbericht van 7 mei 2019 heeft mr. Lem een productie nagezonden.
1.2.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 8 mei 2019. [verzoekster] was aanwezig, bijgestaan door haar gemachtigde. Namens [verweerster] waren aanwezig mevrouw [A] (middellijk bestuurder) en mevrouw [B] (secretaresse), bijgestaan door de gemachtigde. De gemachtigden hebben pleitaantekeningen overgelegd en voorgedragen. Partijen hebben geantwoord op de door de kantonrechter gestelde vragen en zij hebben op elkaar kunnen reageren. Van het verhandelde ter zitting is aantekening gehouden.
1.3.
Hierna is uitspraak bepaald.
2. De feiten
2.1.
[verzoekster] , geboren op [geboortedatum] 1988, is op 28 augustus 2012 in dienst getreden van [verweerster] op basis van een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd. Die arbeidsovereenkomst is verlengd tot 27 november 2013. [verzoekster] was aanvankelijk werkzaam als leerling-tandartsassistente en later als baliemedewerkster/administratief medewerkster.
2.2.
[verzoekster] kampt met psychische problemen. Uit een brief van haar psycholoog, mevrouw [C] , van 7 juni 2018 volgt dat zij is gediagnostiseerd met persoonlijkheidsproblematiek (borderline en dwangmatigheid) en een eetstoornis.
2.3.
Medio 2013 heeft [verzoekster] op naam van [verweerster] voor ruim € 18.000 aankopen gedaan bij [bedrijfsnaam 1] . Zonder toestemming of medeweten van [verweerster] heeft zij die aankopen rechtstreeks met geld van [verweerster] betaald.
2.4.
[verzoekster] heeft van 21 oktober 2013 tot 23 juli 2014 een intensieve dagbehandeling gevolgd bij GGZ. Tijdens deze behandeling heeft [verzoekster] een aantal uren per week werkzaamheden voor [verweerster] verricht.
2.5.
Op 1 augustus 2014 hebben partijen een nieuwe arbeidsovereenkomst gesloten voor aanvankelijk 16 uur per week en later 20 uur per week. De arbeidsovereenkomst is op enig moment als een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd gaan gelden. Haar brutoloon bedroeg € 1.143,50 per maand, exclusief emolumenten.
Per 1 oktober 2018 is de arbeidsovereenkomst beëindigd en hebben partijen een nul uren contract gesloten. In dat kader werkte [verzoekster] gemiddeld (minder dan) één dag in de week voor [verweerster] . Haar brutoloon bedroeg vanaf oktober 2018 ongeveer € 282,05 per maand, exclusief emolumenten.
2.6.
Eén van de werkzaamheden van [verzoekster] in haar functie van administratief medewerkster was het klaarzetten van betalingen van de bankrekening van [verweerster] en haar enig aandeelhouder [bedrijfsnaam 2] B.V. in de digitale betaalomgeving. Mevrouw [A] controleerde de klaargezette betalingen en gaf uitvoering aan de betalingsopdrachten.
2.7.
Op 31 januari 2019 heeft [verweerster] geconstateerd dat er grote bedragen zijn overgemaakt van haar bankrekening en die van haar aandeelhouder naar de bankrekening(en) van [verzoekster] . Die dag heeft er een gesprek plaatsgevonden tussen partijen en heeft [verzoekster] erkend dat zij gedurende twee jaar (vanaf januari 2017) ten onrechte aan zichzelf betalingen heeft verricht. Zij heeft toegelicht hoe zij dit heeft gedaan. Bij het klaarzetten van de betalingen vulde [verzoekster] voor mevrouw [A] bekende leveranciers in, met herkenbare invoice nummers. In plaats van het bankrekeningnummer van de leverancier, vulde zij haar eigen bankrekeningnummer in. [verzoekster] zorgde er vervolgens voor dat het digital boekhoudsysteem in overeenstemming was met de inkoop- en verkoopgegevens. Op die manier heeft [verzoekster] in totaal ongeveer € 193.000 van [verweerster] ontvreemd.
2.8.
[verweerster] heeft [verzoekster] op 31 januari 2019 on non actief gesteld. Bij brief van 4 februari 2019 heeft zij [verzoekster] op staande voet ontslagen. In de ontslagbrief staat onder meer het volgende:

Ik heb geconstateerd dat u – zonder dat u daarvoor toestemming had – in de afgelopen jaren een aanzienlijke som aan gelden van mij/mijn bedrijf naar uw eigen rekening(en) hebt overgemaakt. Deze gelden hebt u niet teruggestort, waardoor gesproken dient te worden van ernstige fraude. (…)
Ik heb u te kennen gegeven dat uw handelswijze in mijn visie een dringende reden vormt die een ontslag op staande voet rechtvaardigt en u lopende het nader onderzoek geschorst. Dat nader onderzoek heeft vervolgens plaatsgevonden, waarbij mijn vermoedens en uw erkenning daarvan zijn bevestigd.
Uw handelwijze, zoals hiervoor weergegeven, is voor mij niet acceptabel. Uw excuses kunnen uw handelwijze niet rechtvaardigen. Alle vertrouwen is weg. Gelet op het voorgaande rest mij geen andere optie dan uw arbeidsovereenkomst met onmiddellijke ingang op grond van een dringende reden te beëindigen. (…)
Daar u door opzet of schuld aan mij een dringende reden hebt gegeven u op staande voet te ontslaan, bent u schadeplichtig. (…)”

3.Het verzoek

3.1.
[verzoekster] verzoekt de kantonrechter bij beschikking, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, primair het aan haar gegeven ontslag op staande voet te vernietigen, [verweerster] te veroordelen om haar op te laten roepen door een bedrijfsarts en indien haar gezondheid dat toelaat om haar toe te laten tot de overeengekomen werkzaamheden. [verzoekster] verzoekt verder doorbetaling van (het voor oktober 2018 geldende) loon vanaf 4 februari 2019, te vermeerderen met de wettelijke verhoging. Subsidiair verzoekt [verzoekster] veroordeling van [verweerster] tot betaling van de transitievergoeding en de eindafrekening van het dienstverband. [verzoekster] verzoekt zowel primair als subsidiair veroordeling van [verweerster] tot verstrekking van specificaties, betaling van wettelijke rente en proceskosten.
3.2.
[verzoekster] legt aan haar verzoeken ten grondslag dat niet is voldaan aan de vereisten voor een ontslag op staande voet. Uit de ontslagbrief volgt volgens [verzoekster] dat opzet of schuld aan de dringende reden ten grondslag is gelegd. Hiervan is geen sprake. Haar handelen vloeit voort uit haar persoonlijkheidsstoornissen en heeft uitsluitend tot doel gehad om haar shopverslaving te voeden. Door haar ziekte heeft zij geen controle over haar impulsen en handelt zij niet uit vrije wil. [verzoekster] betwist ook de onverwijldheid van het ontslag.

4.Verweer en zelfstandig verzoek

4.1.
[verweerster] voert verweer. Zij stelt, kort samengevat, dat er sprake is van een dringende reden in de zin van artikel 7:678 BW. Het was [verzoekster] volgens haar direct duidelijk welke gedragingen aan het ontslag op staande voet ten grondslag zijn gelegd. Uit de ontslagbrief blijkt niet dat er van opzet of schuld sprake moet zijn. [verweerster] betwist overigens dat [verzoekster] onder invloed van een ziekelijke stoornis heeft gehandeld. Zelfs als dit het geval zou zijn, staat dit het aannemen van een dringende reden niet in de weg.
4.2.
Voor het geval komt vast te staan dat de arbeidsovereenkomst niet door het op 4 februari 2019 gegeven ontslag op staande voet is geëindigd, heeft [verweerster] een (voorwaardelijk) tegenverzoek ingediend tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst met [verzoekster] . [verweerster] verzoekt voorts veroordeling van [verzoekster] tot overlegging van alle (opvolgende) rekeningafschriften van haar bankrekeningen vanaf 1 januari 2017, onder verbeurte van een dwangsom.
4.3.
[verzoekster] heeft verweer gevoerd tegen de (voorwaardelijke) verzoeken van [verweerster] .

5.De beoordeling

5.1.
Gelet op de in artikel 7:686a lid 4 BW genoemde vervaltermijn heeft [verzoekster] het verzoek tot vernietiging van het ontslag op staande voet tijdig ingediend.
Ontslag op staande voet
5.2.
Kern van het geschil is de vraag of het op 4 februari 2019 aan [verzoekster] gegeven ontslag op staande voet vernietigd dient te worden.
5.3.
De werkgever kan de arbeidsovereenkomst niet rechtsgeldig opzeggen zonder schriftelijke instemming van de werknemer, tenzij sprake is van een opzegging op grond van artikel 7:677 lid 1 BW. In dit artikel is bepaald dat ieder van de partijen bevoegd is de arbeidsovereenkomst onverwijld op te zeggen om een dringende reden als bedoeld in artikel 7:678 BW, onder onverwijlde mededeling van die reden aan de wederpartij.
Onverwijldheid
5.4.
[verzoekster] stelt onder meer dat het ontslag op staande voet niet onverwijld is gegeven. Voor het antwoord op de vraag of het ontslag op staande voet onverwijld is gegeven, is beslissend het tijdstip waarop de feiten die aan het ontslag op staande voet ten grondslag zijn gelegd bekend zijn geworden bij degene die bevoegd was het ontslag te verlenen. De werkgever heeft, mits met de nodige voortvarendheid wordt gehandeld, gelegenheid voor het instellen van een onderzoek, voor het horen van de werknemer, voor intern overleg en het inwinnen van (juridisch) advies. Of de werkgever voldoende voortvarend heeft gehandeld, is afhankelijk van de omstandigheden van het geval.
5.5.
Door [verzoekster] is niet betwist dat [verweerster] eerst op donderdag 31 januari 2019 heeft ontdekt dat er grote bedragen zijn overgemaakt van haar bankrekening en die van haar aandeelhouder naar de bankrekening(en) van [verzoekster] . Op die dag heeft er een gesprek plaatsgevonden tussen partijen en is [verzoekster] op non actief gesteld. [verweerster] heeft vervolgens nader onderzoek gedaan en juridisch advies ingewonnen. Op 4 februari 2019 heeft zij [verzoekster] ontslagen. Gelet op dit beperkte tijdsverloop van enkele dagen, waarin ook nog een weekend is gelegen, is de kantonrechter van oordeel dat [verweerster] voldoende voortvarend heeft gehandeld bij het geven van het ontslag op staande voet aan [verzoekster] . De omstandigheid dat het [verweerster] in de loop van 2018 opviel dat zij aan een bepaalde leverancier veel had uitgegeven, betekent, anders dan [verzoekster] bepleit, niet dat [verweerster] op dat moment al bekend was met het feit dat de door [verzoekster] klaargezette betalingsopdrachten niet klopten of dat zij hier onderzoek naar had moeten verrichten.
5.6.
Gelet op het voorgaande is het ontslag op staande voet onverwijld gegeven.
Dringende reden
5.7.
[verzoekster] heeft verder betwist dat er sprake is van een dringende reden voor een ontslag op staande voet. Zij stelt hiertoe dat uit de ontslagbrief blijkt dat [verweerster] haar opzet of schuld verwijt, maar dat hiervan gelet op haar ziekte geen sprake is.
5.8.
De kantonrechter stelt voorop dat aan de letterlijke tekst van een ontslagbrief niet steeds doorslaggevende betekenis toekomt voor het antwoord op de vraag welke dringende reden aan de wederpartij is meegedeeld, en dat het uiteindelijk erom gaat of voor de werknemer direct duidelijk is welke dringende reden tot de opzegging heeft geleid. Ook een in een ontslagbrief vermelde opzeggingsgrond dient mede te worden uitgelegd in het licht van de omstandigheden van het geval. Dit is niet principieel anders indien in de ontslagbrief strafrechtelijke begrippen worden gehanteerd (HR 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:290)
.
5.9.
Uit (pagina 1 van) de ontslagbrief blijkt dat de dringende reden is gelegen in het feit dat [verzoekster] gedurende enkele jaren een aanzienlijke som geld van [verweerster] naar haar eigen bankrekening(en) heeft overgemaakt. De term “fraude” moet derhalve in die zin worden uitgelegd. Door [verzoekster] is ook niet betwist dat dit handelen haar ook in het gesprek op 31 januari 2019 is verweten. Naar het oordeel van de kantonrechter kan er bij [verzoekster] dan ook geen twijfel hebben bestaan over de dringende reden die tot de opzegging heeft geleid. Dat in de ontslagbrief ook de begrippen opzet en schuld worden genoemd, maakt dit niet anders. Uit de ontslagbrief is genoegzaam af te leiden dat deze begrippen betrekking hebben op de aansprakelijkheid van [verzoekster] voor de door [verweerster] geleden schade.
5.10.
Op grond van artikel 7:678 lid 1 BW worden als dringende redenen in de zin van lid 1 van artikel 7:677 BW beschouwd zodanige daden, eigenschappen of gedragingen van de werknemer, die tot gevolg hebben dat van de werkgever redelijkerwijs niet verlangd kan worden de arbeidsovereenkomst te laten voortduren. Voor het aannemen van een dringende reden is het op zichzelf niet vereist dat de werknemer van zijn gedraging een verwijt kan worden gemaakt.
5.11.
[verzoekster] heeft erkend dat zij vanaf januari 2017 gedurende twee jaar met behulp van kunstgrepen grote bedragen heeft onttrokken aan de bankrekeningen van [verweerster] en haar aandeelhouder. Het gaat in totaal ongeveer om een bedrag van € 193.000, welk bedrag [verzoekster] , zoals zij ter zitting heeft verklaard, heeft aangewend voor onder meer kleding, make-up en schoonheidsbehandelingen. Dit feit is naar het oordeel van de kantonrechter zo ernstig van aard dat dit kwalificeert als een dringende reden voor het gegeven ontslag op staande voet. [verzoekster] heeft (wederom) een wezenlijke inbreuk gemaakt op de belangen van [verweerster] . Na het incident in 2013 en de door [verzoekster] gevolgde therapie, heeft [verweerster] [verzoekster] een tweede kans gegeven en is het in haar gestelde en noodzakelijke vertrouwen weer gegroeid. [verzoekster] heeft dit vertrouwen ernstig geschaad. Dat [verzoekster] kampt met meerdere persoonlijkheidsstoornissen, een eetstoornis en een shopverslaving legt, gezien de aard en ernst van het door haar gepleegde feit, onvoldoende gewicht in de schaal om tot een ander oordeel te komen. Ook de overige omstandigheden die [verzoekster] heeft aangevoerd, zoals de “omzetting” van het dienstverband per 1 oktober 2018 en de gevolgen van het ontslag op staande voet wegen niet op tegen de ernst van de gedragingen.
5.12.
De conclusie is dat [verweerster] de arbeidsovereenkomst met [verzoekster] op 4 februari 2019 om een dringende reden onverwijld heeft mogen opzeggen. Het verzoek tot vernietiging van het ontslag op staande voet zal worden afgewezen. Hetzelfde geldt voor de door [verzoekster] verzochte wedertewerkstelling (na verwijzing naar de bedrijfsarts), loonvordering en de daaraan gekoppelde nevenvorderingen.
Transitievergoeding
5.13.
[verzoekster] vordert subsidiair veroordeling van [verweerster] tot betaling van een transitievergoeding.
5.14.
Indien de arbeidsovereenkomst ten minste 24 maanden heeft geduurd en deze door de werkgever wordt beëindigd, heeft de werknemer van rechtswege aanspraak op de transitievergoeding als bedoeld in artikel 7:673 BW. Geen transitievergoeding is verschuldigd, zo volgt uit lid 7 sub c van dat artikel, als het eindigen of niet voortzetten van de arbeidsovereenkomst het gevolg is van ernstig verwijtbaar handelen of nalaten van de werknemer. Hierbij is van belang dat ernstig verwijtbaar handelen of nalaten niet kan worden aangenomen op de enkele grond dat sprake is van een dringende reden voor een ontslag op staande voet. Zoals hiervoor onder 5.10 is overwogen is voor het aannemen van een dringende reden immers niet vereist dat de werknemer van zijn gedraging een verwijt kan worden gemaakt.
5.15.
[verzoekster] stelt dat er geen sprake is van ernstig verwijtbaar handelen, omdat haar handelen het gevolg was van haar persoonlijkheidsstoornissen en de daaruit voortvloeiende shopverslaving. Door haar shopverslaving had zij geen controle over haar impulsen en handelde zij niet uit vrije wil.
5.16.
Naar het oordeel van de kantonrechter kan er als gevolg van psychische stoornissen inderdaad sprake zijn van een zodanige verslaving dat iemands denken, willen, oordelen en doelgericht handelen daardoor zo ingrijpend worden beïnvloed, dat zijn handelen niet of in verminderde mate aan hem kan worden toegerekend, omdat zijn stoornis dat handelen in overwegende mate beheerst. Dat er in dit geval sprake is van een medische verklaring voor het gedrag van [verzoekster] , is echter niet gebleken. In de jaren dat [verzoekster] geld heeft ontvreemd (2017 en 2018) was zij onder behandeling van een GZ-psycholoog. [verzoekster] heeft als productie 3 bij haar verzoekschrift verslagen overgelegd van de GZ-psycholoog. Uit die verslagen blijkt niet dat er bij [verzoekster] sprake is (geweest) van een ernstige shopverslaving en/of dat zij in die periode ten aanzien van haar handelen niet of sterk verminderd in staat was om haar wil in vrijheid te bepalen. Aldus kan niet worden vastgesteld dat er een oorzakelijk verband bestaat tussen het handelen van [verzoekster] en haar persoonlijkheidsproblematiek. [verzoekster] heeft weliswaar bewijs aangeboden op dit punt, maar dit bewijsaanbod zal gelet op het hiernavolgende worden gepasseerd.
5.17.
Zelfs indien het verband tussen de ziekte en het handelen van [verzoekster] moet worden aangenomen, acht de kantonrechter toekenning van een transitievergoeding in de gegeven situatie naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar. [verzoekster] heeft gedurende twee jaar bedragen van [verweerster] ontvreemd en zich daarmee schuldig gemaakt aan een zeer ernstig vergrijp. Het gaat in totaal om een zeer omvangrijk bedrag en het is niet waarschijnlijk dat dit bedrag ooit volledig of grotendeels aan [verweerster] zal worden terugbetaald. Ter zitting is gebleken dat [verzoekster] daartoe ook nog geen begin heeft gemaakt. [verweerster] lijdt door het handelen van [verzoekster] zeer grote schade. Dat [verweerster] onder deze omstandigheden aan [verzoekster] toch een transitievergoeding verschuldigd zou zijn, is naar het oordeel van de kantonrechter een uitkomst die naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is. De gevorderde transitievergoeding zal dan ook worden afgewezen.
Eindafrekening
5.18.
[verzoekster] vordert verder betaling van de eindafrekening van het dienstverband, bestaande uit vakantiegeld en opgebouwde, maar niet genoten vakantiedagen. [verweerster] heeft niet betwist dat zij bij het einde van het dienstverband de plicht heeft om een eindafrekening op te stellen. De kantonrechter begrijpt dat [verweerster] een beroep doet op verrekening van het verschuldigde loon met haar vordering op [verzoekster] tot terugbetaling van het ontvreemde geldbedrag. [verweerster] is inmiddels een civiele bodemprocedure gestart waarin zij dit bedrag van [verzoekster] terugvordert. Hoewel de kantonrechter niet bekend is met de hoogte van de salarisaanspraak van [verzoekster] uit de eindafrekening, is duidelijk dat de door [verweerster] geleden schade het vakantiegeld en de opgebouwde, maar niet genoten vakantiedagen vele malen overschrijdt. Het beroep op verrekening gaat op. De vordering tot betaling van de eindafrekening wordt dan ook worden afgewezen.
Voorwaardelijke tegenverzoeken
5.19.
[verweerster] heeft ter zitting verduidelijkt dat al haar tegenverzoeken zijn gedaan voor het geval dat komt vast te staan dat de arbeidsovereenkomst niet door het op 4 februari 2019 gegeven ontslag op staande voet is geëindigd. Nu het verzoek van [verzoekster] tot vernietiging van de opzegging wordt afgewezen, en er dus thans geen sprake is van een arbeidsovereenkomst, behoeft op het voorwaardelijke ontbindingsverzoek van [verweerster] derhalve niet te worden beslist. Dit geldt ook voor het verzoek van [verweerster] tot overlegging van rekeningafschriften. Het is overigens maar de vraag of [verweerster] nog belang heeft bij die vordering, omdat [verzoekster] ter zitting een kopie van haar rekeningafschriften aan [verweerster] heeft verstrekt.
Proceskosten
5.20.
Gelet op de aard en de uitkomst van de zaak, dienen beide partijen de eigen proceskosten te dragen.

6.De beslissing

De kantonrechter:
6.1.
wijst de verzoeken van [verzoekster] af;
6.2.
bepaalt dat op de verzoeken van [verweerster] niet beslist hoeft te worden;
6.3.
compenseert de proceskosten in die zin, dat ieder van partijen de eigen kosten draagt.
Deze beschikking is gegeven door mr. H.A.M. Pinckaers en (bij vervroeging) in het openbaar uitgesproken op 29 mei 2019.