In deze zaak heeft de Rechtbank Midden-Nederland op 21 juni 2019 uitspraak gedaan over de intrekking van het wapenverlof van eiser, die als voorzitter van een schietvereniging fungeert. De politiechef van de regio had op 13 maart 2018 het wapenverlof ingetrokken op basis van artikel 7, tweede lid, aanhef en onder b, van de Wet wapens en munitie (Wwm), omdat er aanwijzingen waren dat de zoons van eiser als onbetrouwbaar konden worden aangemerkt. Dit oordeel was gebaseerd op antecedenten van de zoons, die in verband waren gebracht met diverse (gewelds-)delicten waarbij vuurwapens waren gebruikt. De rechtbank oordeelde dat verweerder in redelijkheid had kunnen concluderen dat de zoons van eiser de wapens konden bemachtigen, wat een risico voor de veiligheid van de samenleving met zich meebracht.
Eiser voerde aan dat zijn zoons niet meer bij hem in huis woonden en geen toegang hadden tot zijn wapens, en dat hij een goede reputatie had. Hij stelde ook dat het stellen van extra voorwaarden aan het wapenverlof een minder ingrijpende maatregel zou zijn geweest. De rechtbank oordeelde echter dat de onbetrouwbaarheid van de zoons, in combinatie met de toegang die eiser als voorzitter had tot de wapenkluis, voldoende reden vormde voor de intrekking van het wapenverlof. De rechtbank benadrukte dat het intrekken van een verlof geen strafrechtelijke sanctie is, maar een maatregel ter bescherming van de veiligheid in de samenleving.
De rechtbank verklaarde het beroep van eiser ongegrond en oordeelde dat verweerder in redelijkheid het wapenverlof had ingetrokken. De beslissing werd openbaar uitgesproken en partijen werden geïnformeerd over de mogelijkheid tot hoger beroep.