ECLI:NL:RBMNE:2019:2530

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
5 juni 2019
Publicatiedatum
5 juni 2019
Zaaknummer
NL18.14695
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Geldigheid van besluiten tot ontzetting en opzegging van een verenigingslid binnen een jachtvereniging

In deze zaak, die voor de Rechtbank Midden-Nederland is behandeld, gaat het om een geschil tussen een jager, aangeduid als [eiser], en de jachtvereniging WILDBEHEEREENHEID [naam 1] (hierna: WBE [naam 1]). De jager is lid van de vereniging en maakt ook deel uit van een jachtcombinatie, genaamd [naam 2]. Het geschil ontstond naar aanleiding van een concurrentieverbod dat in de statuten van de vereniging is opgenomen. WBE [naam 1] heeft op 17 juli 2014 een besluit genomen tot ontzetting van [eiser] uit het lidmaatschap, wat door een beroepscommissie werd bekrachtigd. Echter, de rechtbank oordeelde in 2016 dat dit besluit ongeldig was, omdat het interne beroep nog openstond. In 2018 heeft de ALV van WBE [naam 1] het besluit tot ontzetting en een opzeggingsbesluit bekrachtigd, wat leidde tot de huidige procedure.

De rechtbank heeft de geldigheid van deze besluiten beoordeeld. De rechter oordeelde dat de besluiten tot ontzetting en opzegging niet in strijd zijn met de wet of de statuten van de vereniging. De rechtbank concludeerde dat de vereniging in redelijkheid tot deze besluiten heeft kunnen komen, gezien de klachten van andere leden over het handelen van de jachtcombinatie waar [eiser] deel van uitmaakt. De rechtbank heeft de vorderingen van [eiser] afgewezen en hem veroordeeld in de proceskosten van WBE [naam 1].

De zaak benadrukt de noodzaak voor verenigingen om hun interne regels en besluiten zorgvuldig te hanteren, vooral als het gaat om de rechten van leden en de toepassing van concurrentiebedingen. De rechter heeft ook aangegeven dat de vereniging beleidsvrijheid heeft, zolang de besluiten niet in strijd zijn met de redelijkheid en billijkheid.

Uitspraak

vonnis
_________________________________________________________________ _
RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND
Civiel recht
Zittingsplaats Utrecht
zaaknummer: NL18.14695
Vonnis van 5 juni 2019
in de zaak van
[eiser],
wonende te [woonplaats] ,
eiser, hierna te noemen: [eiser] ,
advocaat M.T.C. Bikker te Utrecht ,
tegen
de vereniging
WILDBEHEEREENHEID [naam 1],
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
verweerster, hierna te noemen: WBE [naam 1] ,
advocaat T.F.J.M. van der Ven te Nijmegen.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de procesinleiding
  • het verweerschrift
  • de producties 28 en 29 van WBE [naam 1]
  • de akte met aanvullende producties van [eiser]
  • het proces-verbaal van mondelinge behandeling op 27 maart 2019.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.Waar gaat de zaak over?

2.1.
WBE [naam 1] is een jachtvereniging in de omgeving [vestigingsplaats] . [eiser] is jager en is op enig moment lid geworden van WBE [naam 1] . Daarnaast maakt [eiser] deel uit van de jachtcombinatie [naam 2] , een samenwerkingsverband van een aantal jagers.
2.2.
Een jager mag niet zomaar op elk stuk grond jagen: daarvoor heeft hij jachtrechten nodig. Die jachtrechten krijgt hij door toestemming van de grondeigenaar. Als aanvullend vereiste geldt dat pas mag worden gejaagd op die grond als sprake is van een
jachtvelddat aan de wettelijke vereisten voldoet. Die vereisten houden onder meer in dat sprake moet zijn van een aaneengesloten oppervlakte van tenminste 40 hectare en dat in dit veld een cirkel kan worden getrokken met een straal van ten minste 150 meter.
2.3.
Met betrekking tot jachtrechten, was in artikel 17 van het huishoudelijk reglement van WBE [naam 1] het volgende concurrentieverbod opgenomen:
“Het is de leden, deelnemers en begunstigers verboden op enigerlei wijze te pogen, direct dan wel
indirect, het jachtrecht en/of de toestemming om op die gronden te beheren en/of schade te bestrijden te verwerven op gronden waarop andere leden ditzelfde recht hebben verworven. (…).”
2.4.
Op enig moment is een geschil ontstaan tussen WBE [naam 1] en de jachtcombinatie [naam 2] . Volgens WBE [naam 1] heeft die jachtcombinatie, onder leiding van de heer [A] (verder: [A] ), het concurrentieverbod geschonden, door jachtrechten (pogen) te verwerven die (voorheen) toebehoorden aan andere leden van WBE [naam 1] . Dit geschil heeft geleid tot (onder andere) de volgende gebeurtenissen:
  • Op 17 juli 2014 heeft het bestuur [eiser] laten weten dat een bestuursbesluit was genomen tot ontzetting van [eiser] uit het lidmaatschap. Het bestuur heeft [eiser] de mogelijkheid geboden om daartegen in beroep te gaan bij een beroepscommissie, die vervolgens heeft geoordeeld dat het besluit van het bestuur op goede gronden was genomen.
  • Op 24 augustus 2016 heeft de rechtbank geoordeeld dat het besluit van de beroepscommissie ongeldig (non-existent) was en dat het wettelijk voorgeschreven interne beroep tegen het bestuurlijke ontzettingsbesluit (beroep bij de algemene vergadering) nog openstond.
  • Op 28 november 2016 heeft het bestuur van WBE [naam 1] laten weten dat een Algemene ledenvergadering (ALV) bijeen zou worden geroepen om het intern beroep van [eiser] tegen het ontzettingsbesluit te behandelen en dat het bestuur daarnaast van plan was te besluiten het lidmaatschap van [eiser] op te zeggen tegen het einde van het verenigingsjaar (31 maart 2017), voor het geval het ontzettingsbesluit geen stand zou houden.
  • Op 16 oktober 2017 heeft het bestuur [eiser] laten weten dat was besloten, voor het geval het ontzettingsbesluit geen stand zou houden, het lidmaatschap van [eiser] op te zeggen tegen het einde van het verenigingsjaar (31 maart 2018).
  • Op 29 januari 2018 heeft een ALV plaatsgevonden waarbij is bekrachtigd: primair het besluit om [eiser] uit het lidmaatschap te ontzetten en subsidiair het opzeggingsbesluit tegen 31 maart 2018, als het ontzettingsbesluit geen stand zou houden (bijvoorbeeld in een gerechtelijke procedure).
2.5.
Verder is, op een ALV van 7 december 2017, besloten om de tekst van het concurrentieverbod van artikel 17 van het huishoudelijk reglement te wijzigen in:
“Het concurrentieverbod wordt door de vereniging zodanig gehanteerd, dat deze in overeenstemming is met de doelstellingen van de vereniging en de daaruit voortvloeiende verenigingssolidariteit. Op grond van het concurrentieverbod is het voor leden, deelnemers of begunstigers van de WBE in elk geval verboden om:
1. direct (eigen handelen) en/of indirect (handelend als combinatie waarvan een lid van de WBE deel uitmaakt);
2. de persoon die jachtrechten en/of toestemming tot beheer en/of schadebestrijding verstrekt aan een of meer leden van de WBE op enigerlei wijze te benaderen;
3. en deze persoon op de een of andere manier ertoe proberen te bewegen om deze rechten en/of toestemming per direct of direct na afloop van de bestaande overeenkomst en/of toestemming aan iemand anders te verstrekken.
Daarnaast is het ook verboden om;
1. wanneer de eerder bestaande overeenkomsten en/of toestemmingen met een of meerdere leden van de WBE zijn geëindigd;
2. en een ander lid van de WBE of de combinatie waar hij/zij onderdeel van uitmaakt deze jachtrechten en/of toestemming kan verkrijgen (door zelf actief te handelen of benaderd te worden door de rechthebbende);
deze rechten en/of toestemming daadwerkelijk te verwerven.
Hoewel een grondeigenaar/(erf)pachter of vruchtgebruiker dus in beginsel vrij is in zijn keuze aan wie hij/zij het jachtrecht gunt en/of toestemming verleent tot beheer en/of schadebestrijding, hebben de leden van de vereniging zich uit solidariteit verplicht om deze personen niet actief te benaderen of te bewegen om tot bepaalde handelingen over te gaan die nadelig zijn voor andere leden. Wanneer er een geschil dreigt te ontstaan tussen pachter en opkomend pachter (of houder grondgebruikersverklaring) dienen zij dit als WBE leden aan het WBE bestuur voor te leggen.”
2.6.
Partijen hebben een geschil over (1) de vraag of het ontzettingsbesluit en/of het opzeggingsbesluit geldig zijn en (2) de geldigheid van het besluit tot wijziging van het concurrentieverbod. [eiser] vordert kort gezegd dat de rechtbank:
voor recht verklaart dat de besluiten die WBE [naam 1] op 29 januari 2018 heeft (aan)genomen tot (primair) ontzetting uit en (subsidiair) opzegging van het lidmaatschap nietig zijn, of deze besluiten vernietigt;
WBE [naam 1] veroordeelt om [eiser] weer toe te laten als verenigingslid, op straffe van een dwangsom;
voor recht verklaart dat het besluit van 7 december 2017 tot wijziging van het concurrentieverbod onrechtmatig en nietig is, of dit besluit vernietigt, of voor recht verklaart dat het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is dat WBE [naam 1] van leden verlangt zich aan die bepaling te conformeren;
met veroordeling van WBE [naam 1] in de (na)kosten van de procedure, te vermeerderen met wettelijke rente.
2.7.
WBE [naam 1] voert verweer. Voor zover dat van belang is, komen hierna de stellingen van partijen (uitgebreider) aan de orde.

3.De beoordeling

Rechtsverwerking?
3.1.
WBE [naam 1] heeft allereerst een besluit tot ontzetting genomen en heeft vervolgens, voor het geval dit geen stand zou houden, het lidmaatschap van [eiser] opgezegd tegen het einde van het verenigingsjaar. Volgens [eiser] heeft WBE [naam 1] , door zich eerst op de ontzetting te beroepen, haar recht verwerkt om zich later alsnog (subsidiair) te beroepen op het opzeggingsbesluit. Dat heeft [eiser] echter onvoldoende toegelicht. Nog los van de vraag of het nemen van een opzeggingsbesluit een recht is dat kan worden verwerkt, heeft [eiser] namelijk geen of onvoldoende bijzondere omstandigheden gesteld waaruit blijkt dat hij er op mocht vertrouwen dat WBE [naam 1] het lidmaatschap niet zou opzeggen (als het ontzettingsbesluit (mogelijk) geen stand zou houden).
Besluiten nietig?
3.2.
Het primaire standpunt van [eiser] , is dat het ontzettingsbesluit en het opzeggingsbesluit nietig en onrechtmatig zijn, omdat ze zijn genomen zonder rechtsgeldige grondslag. Op grond van artikel 2:14 BW is een besluit nietig, als het in strijd is met de wet of statuten.
3.3.
Over ontzetting staat in de statuten van WBE [naam 1] (zowel voor als na de statutenwijziging) dat dit moet gebeuren door het bestuur en dat dit kan als een lid in strijd handelt met de statuten, reglementen of besluiten der vereniging of de vereniging op onredelijke wijze benadeelt. Dat is in overeenstemming met artikel 2:35 BW. Het ontzettingsbesluit is in eerste instantie genomen door het bestuur en daarna bekrachtigd door de ALV, op de grond dat [eiser] het concurrentiebeding uit artikel 17 van het reglement heeft overtreden en weigert de overtredingen ongedaan te maken. Het besluit is dus volgens de juiste formaliteiten genomen. Los van de vraag of het klopt dat [eiser] het concurrentiebeding heeft geschonden, is dit wél een grond voor ontzetting van een lid. Het ontzettingsbesluit is dus niet in strijd met de wet of statuten.
3.4.
Over opzegging staat in de statuten van WBE [naam 1] dat dit onder andere kan geschieden als een lid zijn verplichtingen tegenover de vereniging niet nakomt en als redelijkerwijs van de vereniging niet gevergd kan worden het lidmaatschap te laten voortduren. Het besluit tot opzegging is op die gronden genomen en is dus niet in strijd met de statuten genomen.
3.5.
Dat de besluiten nietig zijn op grond van artikel 2:14 BW of onrechtmatig zijn vanwege het ontbreken van een grondslag, slaagt dus niet. Voor zover [eiser] ook stelt dat de besluiten inhoudelijk onrechtmatig zijn, verwijst de rechtbank naar de beoordeling van de gestelde vernietigbaarheid, die hierna aan de orde komt.
Besluiten vernietigbaar?
3.6.
Het subsidiaire standpunt van [eiser] is dat de besluiten tot ontzetting en opzegging op grond van artikel 2:15 lid 1 sub b BW vernietigbaar zijn wegens strijd met de eisen van redelijkheid en billijkheid die volgen uit artikel 2:8 BW.
3.7.
Als beoordelingskader geldt dat de besluiten tot ontzetting en/of opzegging van het lidmaatschap alleen ontoelaatbaar tegenover [eiser] zijn, als de vereniging in de gegeven omstandigheden, in redelijkheid niet tot ontzetting/opzegging had kunnen komen. Bij de beoordeling van de vraag of een orgaan van de vereniging bij het nemen van de besluiten alle in aanmerking komende belangen naar redelijkheid en billijkheid heeft afgewogen en daarbij de nodige zorgvuldigheid in acht heeft genomen, moet de rechtbank terughoudend zijn (zie HR 12 juli 2013, ECLI:NL:HR:2013:BZ9145 (VEB/KLM) en Hof ’s-Hertogenbosch 30 mei 2017, ECLI:NL:GHSHE:2017:2298). De achtergrond van deze terughoudende - ook wel marginale - toets, is dat rechtspersonen als uitgangspunt beleidsvrijheid hebben. Er mag daarom niet te snel worden aangenomen dat een orgaan van een rechtspersoon een besluit ten onrechte heeft genomen.
3.8.
WBE [naam 1] (eerst het bestuur, en toen de ALV) heeft het ontzettingsbesluit genomen/bekrachtigd omdat zij van mening is (zijn) dat [eiser] het (oude) concurrentiebeding heeft geschonden. Voor de geldigheid van dat besluit moet dus worden getoetst aan het oude concurrentiebeding. Vervolgens heeft het bestuur het opzeggingsbesluit genomen omdat zij van mening is dat (primair) niet langer van de vereniging gevergd kon worden om het lidmaatschap te laten voortduren en (subsidiair) [eiser] de verplichtingen tegenover de vereniging niet was nagekomen.
3.9.
In dit geval is niet gebleken dat (de ALV van) WBE [naam 1] de besluiten tot ontzetting en opzegging niet in redelijkheid heeft kunnen nemen. Dit oordeel is gebaseerd op de volgende omstandigheden.
In 2012 heeft WBE [naam 1] meerdere klachten ontvangen van haar leden over het handelen van jachtcombinatie [naam 2] , waarvan [eiser] deel uitmaakt (ook toen). Deze klachten kwamen er kort gezegd op neer dat jachtcombinatie [naam 2] grondgerechtigden die hun jachtrechten aan andere leden van WBE [naam 1] hadden verhuurd, probeerde over te halen om deze jachtrechten na afloop van de jachthuurcontracten aan hen te gunnen. Los van de vraag of de jachtcombinatie iets te verwijten valt op grond van het concurrentieverbod, heeft haar handelen dus in ieder geval geleid tot klachten van verschillende leden.
Naar aanleiding van de klachten en voorafgaand aan het ontzettingsbesluit, heeft het bestuur van WBE [naam 1] op 26 maart 2014 een bespreking gehouden met [eiser] . Toen is afgesproken dat [eiser] een aantal jachthuur-overeenkomsten zou aanleveren en de namen van de boeren/grondgebruikers van wie de jacht/schadebestrijding is overgenomen, als bewijs van de onjuistheid van de klachten. [eiser] heeft deze afspraken, ondanks herinnering daaraan door WBE [naam 1] , niet nageleefd.
Op de ALV van 29 januari 2018, toen de besluiten tot ontzetting en opzegging zijn bevestigd, hebben 42 leden (van de in totaal 70 stemgerechtigden) gestemd. Daarvan hebben 38 leden gestemd om het ontzettingsbesluit te bevestigen en 39 leden om het opzeggingsbesluit te bevestigen. De besluiten zijn dus met een ruime meerderheid aangenomen.
WBE [naam 1] verwijt [eiser] dat hij deel uitmaakt van een jachtcombinatie, die in strijd handelt of heeft gehandeld met het (oude) concurrentieverbod. Partijen hebben weliswaar een geschil over de omvang van dit concurrentieverbod en over de geldigheid van het nieuwe (ruimer geformuleerde) concurrentieverbod, maar wat in ieder geval vaststaat, is dat het op grond van het oude concurrentieverbod leden niet was toegestaan om te proberen jachtrechten te verwerven op gronden waarop andere leden dit recht hadden. De heer [A] , die de combinatie [naam 2] leidt, heeft op de zitting verklaard dat hij één grondeigenaar rechtstreeks heeft benaderd en heeft gezegd: ‘als het contract voor de grondrechten afloopt, denk dan aan mij.’ Dat is in strijd met het oude concurrentieverbod dat op dat moment gold. Dat de jachtcombinatie [naam 2] niets te verwijten valt, klopt dus niet.
[eiser] heeft ter onderbouwing van zijn vordering aangevoerd dat het bestuur van WBE [naam 1] zelf het concurrentieverbod stelselmatig heeft overtreden. Ook als dat zo is (en het dossier bevat onvoldoende aanknopingspunten om dat aan te nemen), zegt dat nog niets over de geldigheid van het besluit tot opzegging of ontzetting van (het lidmaatschap van) [eiser] . Daarbij is ook van belang dat de besluiten die [eiser] wil vernietigen, de bekrachtigingsbesluiten van de ALV zijn en niet de daaraan voorafgaande bestuursbesluiten (zie 2.6.).
In de kern komt de zaak er op neer dat WBE [naam 1] een beleid hanteert over het concurrentieverbod waar [eiser] het niet mee eens is en waar hij zich niet aan wil conformeren. Uit verklaringen op de zitting, blijkt dat de achtergrond hiervan is dat ‘het jagen van vroeger’ aan het veranderen is, in die zin dat het steeds belangrijker wordt om met de grondeigenaren mee te denken en de nadruk te leggen op schadebestrijding. De jachtcombinatie [naam 2] wil hierbij aansluiten en doet dat ook, door goed contact te onderhouden met de grondeigenaren. De jachtcombinatie is van mening dat bij de verdeling van jachtrechten, zoveel mogelijk rekening moet worden gehouden met de wens van de jachteigenaren en is daar, zo begrijpt de rechtbank, proactief in. WBE [naam 1] legt echter de nadruk op de verhoudingen van de jagers onderling. Dit uit zich bijvoorbeeld in de wens van WBE [naam 1] om geschillen tussen jagers over de verdeling van jachtgronden op te lossen door overleg tussen deze jagers, in plaats van via de voorkeur van de jachteigenaren. Ook als het klopt dat dit beleid niet aansluit bij de realiteit van het ‘nieuwe jagen’, betekent dat nog niet, dat WBE [naam 1] dat beleid niet mag hanteren. Dat zou wellicht anders zijn als de meerderheid van de leden van WBE [naam 1] het beleid niet ondersteunt. Het tegenovergestelde is echter het geval, zoals uit de stemming op de ALV is gebleken. Dat dit beleid (toch) onaanvaardbaar is vanwege het verstrekkende concurrentieverbod, zoals [eiser] stelt, slaagt niet (zie verder vanaf 3.11. van dit vonnis). Het staat [eiser] (als onderdeel van de combinatie [naam 2] ) overigens vrij om een andere aanpak te hanteren met betrekking tot het jagen en de (directe) benadering van grondeigenaren, maar in de situatie dat [eiser] zich weigert te conformeren aan een beleid dat de rest van de vereniging wil hanteren, terwijl dit geen onaanvaardbaar beleid is, kan niet van de vereniging worden gevergd dat zij het lidmaatschap van [eiser] laat voortduren. Dat is reden voor de opzegging van een lidmaatschap.
3.10.
Dat de ALV het besluit tot opzegging van het lidmaatschap van [eiser] niet in redelijkheid heeft kunnen bekrachtigen is dus niet gebleken, zodat de rechtbank dat besluit in stand laat. Het is de vraag of de ALV ook met het ontzettingsbesluit in redelijkheid heeft kunnen instemmen. Daarvoor is relevant dat door de heer [A] , leider van de jachtcombinatie [naam 2] , in ieder geval één keer in strijd is gehandeld met het oude concurrentieverbod (zie omstandigheid 4). Of dat genoeg is voor ontzetting van het lidmaatschap van [eiser] kan in het midden blijven. Nu het opzeggingsbesluit in stand blijft, en [eiser] dus via die weg geen lid meer is van WBE [naam 1] , valt namelijk niet in te zien welk belang [eiser] heeft bij vernietiging van het ontzettingsbesluit. De vorderingen a) en b) zullen dus worden afgewezen.
Vordering c)
3.11.
[eiser] vordert onder c) kort gezegd dat de rechtbank het besluit tot wijziging van het concurrentieverbod nietig verklaart, vernietigt of voor recht verklaart dat het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is dat WBE [naam 1] van haar leden verlangt zich aan deze bepaling te conformeren. Allereerst is het de vraag welk belang [eiser] heeft bij het vernietigen van het besluit tot wijziging van het concurrentieverbod, nu hij geen lid meer is van WBE [naam 1] en daaraan dus niet gebonden is. Ook als echter aangenomen wordt dat van [eiser] een belang heeft bij deze vordering, omdat hij weer lid wil zijn (of opnieuw lid wil worden) van WBE [naam 1] (zonder het huidige concurrentieverbod), slaagt zijn vordering als omschreven onder c) niet. Daartoe wordt het volgende overwogen.
3.12.
Allereerst is niet gebleken dat het besluit tot wijziging van het concurrentieverbod nietig is. Dat er gebreken kleven aan de manier waarop het besluit is genomen, namelijk via unanieme instemming door de stemgerechtigde leden die aanwezig waren op de ALV, blijkt niet uit het dossier.
3.13.
De volgende vraag is of het besluit tot wijziging van het concurrentieverbod vernietigbaar is. Ook in dit geval geldt dat de rechtbank terughoudend moet zijn bij de vernietiging van het besluit tot het wijzigen van het concurrentiebeding, en dat de rechtbank dit alleen maar kan doen als WBE [naam 1] niet in redelijkheid tot dit besluit heeft kunnen komen (zie 3.7.). Daarnaast moet, in het kader van de gestelde onrechtmatigheid, worden getoetst of het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid, onaanvaardbaar is dat WBE [naam 1] van haar leden verlangt zich aan het concurrentieverbod te conformeren.
3.14.
Het bezwaar van [eiser] tegen het nieuwe concurrentieverbod ziet er op dat er bij dit concurrentieverbod óók sprake is van concurrentie, als het initiatief om de jachtrechten aan een andere jager te verlenen niet van de jager afkomstig is, maar van de grondeigenaar uitgaat. Dat is volgens [eiser] onverenigbaar met het uitgangspunt dat een wildbeheereenheid zich dienstbaar moet opstellen tegenover grondeigenaren door hun wens te respecteren om met een andere jager te contracteren. Bovendien is het concurrentieverbod volgens [eiser] in strijd met het eigendomsrecht van grondgebruikers om vrij te kiezen aan wie zij de jachtrechten willen verhuren.
3.15.
Het klopt dat grondeigenaren als uitgangspunt vrij zijn in de keuze aan wie zij het jachtrecht willen gunnen. Dat staat ook op die manier in het nieuwe concurrentieverbod vermeld. De leden van WBE [naam 1] hebben zich echter verbonden om, als een geschil ontstaat tussen jagers over de verdeling van jachtrechten, daar eerst over in gesprek te gaan met elkaar en/of met het bestuur van de WBE [naam 1] , voordat zij op de wens van de grondeigenaar om te wisselen van jager ingaan. Het gevolg van zo’n bespreking tussen jagers onderling, eventueel onder begeleiding van het bestuur, kan zijn dat de jager aan wie de jachtrechten door een grondeigenaar zijn aangeboden, deze rechten niet mag accepteren. Dat dit het gevolg kan zijn van het concurrentieverbod, maakt echter niet dat het concurrentieverbod in strijd is met de redelijkheid en billijkheid of dat het onaanvaardbaar is dat WBE [naam 1] van haar leden (die met dit verbod unaniem hebben ingestemd) vraagt om zich daaraan te conformeren. Bij de vraag of een jager een jachtrecht mag verwerven spelen namelijk verschillende belangen mee. Allereerst het belang om te voorkomen dat een jachtgebied onbejaagbaar wordt (en daarop dus geen schadebestrijding meer kan plaatsvinden) omdat door de herverdeling van de jachtrechten een
jachtveldwordt doorbroken (zie 2.2. van dit vonnis). Ten tweede het belang van een jager om op een gebied te mogen jagen en tot slot het belang van een grondeigenaar om te kiezen aan wie hij de jachtrechten wil gunnen. Het is de verantwoordelijkheid van de jagers onderling en (als het zover komt) het bestuur om op een goede manier met een conflict over de verwerving van jachtrechten om te gaan, door bij de oplossing van het conflict, rekening te houden met alle hierboven genoemde belangen. Bij zo’n toepassing van het concurrentieverbod, hoeft dit verbod niet tot onredelijke situaties te leiden.
3.16.
Daar komt bij dat, als de toepassing van het concurrentieverbod in de praktijk maakt dat grondeigenaren op een onaanvaardbare manier worden beperkt in hun vrijheid om te kiezen wie er op hun gebied mag jagen, het aan de grondeigenaar die daardoor wellicht in zijn rechten wordt geschaad is om zich daartegen te verzetten. De rechtbank sluit wat dit betreft aan bij het oordeel van de rechtbank in het vonnis van 31 oktober 2018 in de zaak tussen [A] en WBE [naam 1] (NL18.5454).
3.17.
Dat het nieuwe concurrentieverbod (marginaal toetsend) nietig of vernietigbaar is, of dat het onaanvaardbaar is dat WBE [naam 1] van haar leden vraagt zich daaraan te conformeren, is dus niet gebleken, zodat ook vordering c) wordt afgewezen.
Kosten
3.18.
[eiser] krijgt ongelijk en wordt veroordeeld in de proceskosten van WBE [naam 1] . Die kosten worden begroot op € 1.712,00, bestaande uit € 626,00 aan griffierecht en € 1.086,00 aan advocatensalaris (2 punten x tarief € 543,00). De daarover gevorderde wettelijke rente en de nakosten worden toegewezen op de termijnen die uit de beslissing blijken.

4.De beslissing

De rechtbank
4.1.
wijst de vorderingen af,
4.2.
veroordeelt [eiser] in de proceskosten van WBE [naam 1] , tot op heden begroot op € 1.712,00, te voldoen binnen 14 dagen na de datum van dit vonnis, bij gebreke waarvan voormeld bedrag wordt vermeerderd met de wettelijke rente met ingang van de vijftiende dag na de datum van dit vonnis tot de dag van volledige betaling,
4.3.
veroordeelt [eiser] , onder de voorwaarde dat hij niet binnen 14 dagen na aanschrijving door WBE [naam 1] volledig aan dit vonnis voldoet, in de na dit vonnis ontstane kosten, begroot op:
- € 157,00 aan salaris advocaat,
- te vermeerderen, indien betekening van het vonnis heeft plaatsgevonden, met een bedrag van € 82,00 aan salaris advocaat en de explootkosten van betekening van het vonnis,
4.4.
verklaart de proces- en nakostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. J.P.H. van Driel van Wageningen en in het openbaar uitgesproken op 5 juni 2019.