ECLI:NL:RBMNE:2019:2513

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
27 mei 2019
Publicatiedatum
5 juni 2019
Zaaknummer
UTR 17/4126
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging en intrekking van bijstandsverlening op basis van selectiecriteria in themacontrole Vermogen Buitenland

In deze zaak heeft de Rechtbank Midden-Nederland op 27 mei 2019 uitspraak gedaan in een geschil tussen eisers, een echtpaar dat bijstand ontving, en het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Gooise Meren. De rechtbank beoordeelde de rechtmatigheid van de beëindiging en intrekking van de bijstandsverlening aan eisers op basis van een themacontrole 'Vermogen Buitenland'. De rechtbank stelde vast dat de selectiecriteria die door de gemeente zijn gehanteerd niet correct waren toegepast, aangezien eiser niet voldeed aan alle criteria die in het kader van de themacontrole waren vastgesteld. De rechtbank oordeelde dat de onderzoeksbevindingen, die voortvloeiden uit deze criteria, niet als bewijs konden worden gebruikt voor het bestreden besluit. Hierdoor verklaarde de rechtbank het beroep van eisers gegrond en vernietigde het bestreden besluit, alsook het primaire besluit. De rechtbank herstelde de situatie door de beëindiging, intrekking en terugvordering van de bijstand ongedaan te maken. Tevens werd de gemeente veroordeeld tot het vergoeden van de proceskosten en het griffierecht aan eisers.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: UTR 17/4126

uitspraak van de meervoudige kamer van 27 mei 2019 in de zaak tussen

[eiser] (eiser) en [eiseres] (eiseres), te [woonplaats] , eisers

(gemachtigde: mr. B. Mor-Yazir),
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Gooise Meren, verweerder
(gemachtigde: R. d’Accorso).

Procesverloop

Bij besluit van 7 maart 2017 (het primaire besluit) heeft verweerder de bijstand van eisers op grond van de Participatiewet (Pw) met ingang van 7 maart 2017 beëindigd.
Verweerder heeft verder de bijstand van eisers dan wel van eiser over de periodes van 25 april 2009 tot en met 2 april 2012, 3 april 2012 tot en met 25 september 2014, 2 oktober 2014 tot en met 2 augustus 2015 en van 3 augustus 2015 tot en met 6 maart 2017 ingetrokken. Verweerder heeft de over voormelde periodes gemaakte kosten van bijstand van eiser teruggevorderd en een deel van deze kosten ook van eiseres teruggevorderd.
Bij besluit van 8 september 2017 (het bestreden besluit) heeft verweerder met overneming van het advies van de commissie voor de bezwaarschriften van 10 augustus 2017 (Cie‑advies) het bezwaar van eisers ongegrond verklaard.
Eisers hebben tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken ingezonden. Ten aanzien van een stuk heeft verweerder meegedeeld dat uitsluitend de rechtbank van deze stukken kennis mag nemen.
Bij beslissing van 25 september 2018 heeft de rechtbank (in een andere samenstelling) bij beslissing ex artikel 8:29, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) geoordeeld dat er gewichtige redenen zijn om de beperkte kennisneming gerechtvaardigd te achten.
Eisers hebben bij brief van 27 maart 2019 en ter zitting toestemming verleend als bedoeld in artikel 8:29, vijfde lid, van de Awb. De rechtbank zal daarom voor de beoordeling van de zaak kennis nemen van het stuk waarvoor beperkte kennisneming is gerechtvaardigd.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 april 2019. Eisers zijn verschenen, bijgestaan door hun gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. De rechtbank neemt de volgende, door partijen niet betwiste, feiten als vaststaand aan.
1.1.
Eiser ontving vanaf 15 maart 2009 tot en met 31 juli 2011 bijstand naar de norm voor gehuwden samen met zijn ex-echtgenote mevrouw [A] . Vanaf 1 augustus 2011 tot en met 25 september 2014 ontving eiser bijstand naar de norm voor alleenstaande. Vanaf 2 oktober 2014 ontvingen eisers samen bijstand naar de norm voor gehuwden.
1.2.
Mevrouw [B] ( [B] ) is het halfzusje van eiser. In april 2009 is de moeder van eiser en [B] overleden.
1.3.
In het kader van een themacontrole “Vermogen Buitenland” (themacontrole) heeft een handhavingsspecialist van de gemeente Gooise Meren, de heer [C] ( [C] ), onderzoek gedaan naar de rechtmatigheid van de aan eiser en/of eisers verleende bijstand. In het kader van dit onderzoek is gebruik gemaakt van de diensten van Bureau Buitenland. Bureau Buitenland heeft vervolgens [..] ingeschakeld om onderzoek te doen. Uit de rapportage van dat bureau van 24 februari 2016 blijkt het volgende:
Uit het kadastraal register van het district [district 1] blijkt dat op naam van eiser stond geregistreerd ½ deel van een woning, op het adres [adres 1] , en dat eiser dit onroerend goed op 24 juli 2015 aan [B] heeft verkocht. Eiser kreeg dit onroerend goed op 3 april 2012 in bezit door vererving. De waarde van deze woning is op 3 februari 2016 getaxeerd op TL 470.000, de maandelijkse huuropbrengst is getaxeerd op TL 1.600. Deze woning wordt hierna aangeduid als woning A.
Uit het kadastraal register van het district [district 2] blijkt dat op naam van eiser stond geregistreerd een grondstuk [grondstuknummer 1] , perceel [perceelnummer 1] , in de wijk [naam wijk] , en dat eiser op 30 juli 2015 dit onroerend goed aan [B] heeft verkocht. Eiser kreeg ½ deel van dit onroerend goed op 11 april 2012 in bezit door vererving. De waarde van deze woning is op 19 februari 2016 getaxeerd op TL 300.000, de maandelijkse huuropbrengst is getaxeerd op TL 900. Deze woning wordt hierna aangeduid als woning B.
Uit het kadastraal register van het district [district 3] blijkt dat op naam van eiser stond geregistreerd ½ deel van een onroerend goed, zijnde een woning, op het adres [adres 2] , [district 3] , bekend als grondstuk [grondstuknummer 2] , perceel [perceelnummer 2] . Eiser heeft dit verkocht op 3 augustus 2015 aan [B] . Eiser kreeg dit onroerend goed op 20 juli 2012 in bezit door vererving. De waarde van deze woning is op 19 februari 2016 getaxeerd op TL 120.000, de maandelijkse huuropbrengst is getaxeerd op TL 500. Deze woning wordt hierna aangeduid als woning C.
Naar aanleiding van voormelde onderzoeksbevindingen zijn gesprekken met eisers en [B] gevoerd. Voorts hebben eisers desgevraagd gegevens overgelegd.
De onderzoeksbevindingen zijn neergelegd in het rapport uitkeringsfraude van 2 maart 2016 (M-rapport) en het rapport uitkeringsfraude van 26 januari 2017.
1.4.
Eiser en/of eiseres hebben de verkrijging en de verkoop van de woningen A tot en met C niet aan verweerder gemeld.
1.5.
Op basis van de onder 1.3 vermelde onderzoeksbevindingen heeft verweerder het onder de kop “Procesverloop” primaire besluit genomen dat hij bij het bestreden besluit heeft gehandhaafd.
2. Eisers hebben als meest vergaande beroepsgrond aangevoerd dat eiser niet past in het door [C] gehanteerde risicoprofiel, nu hij niet voldoet aan de door [C] gehanteerde selectiecriteria. Daarom bestond er geen grond om onderzoek naar eiser te doen. Om die reden mogen de onderzoeksbevindingen niet aan de bestreden besluitvorming ten grondslag worden gelegd.
2.1.
Voorts hebben eisers aangevoerd dat het onderzoek van verweerder in strijd is met het discriminatieverbod, zodat de onderzoeksbevindingen als onrechtmatig verkregen bewijs niet aan de besluitvorming ten grondslag mogen worden gelegd. De gehanteerde selectiecriteria zijn immers verdacht, terwijl verweerder niet heeft aangetoond dat sprake is van zeer gewichtige redenen voor het gehanteerde onderscheid naar nationaliteit.
2.2.
Verder hebben eisers aangevoerd dat zij de op hen rustende inlichtingenplicht niet hebben geschonden.
2.3.
Tot slot hebben eisers aangevoerd dat verweerder wegens dringende redenen van de terugvordering had moeten afzien.
3. De rechtbank is van oordeel dat de onder 2 vermelde beroepsgrond slaagt. Daartoe overweegt de rechtbank het volgende.
Wat zijn de in het kader van de themacontrole gehanteerde criteria?
3.1.
De rechtbank stelt vast dat in het M-rapport, dat [C] op ambtsbelofte heeft opgemaakt en ondertekend, staat dat in januari 2016 is gestart met een themacontrole Vermogen Buitenland zoals opgenomen in het Handhavingsplan 2015.
Er staat voorts dat een risicoanalyse werd gemaakt op basis van de navolgende criteria:
land van herkomst Turkije/Turkse nationaliteit;
geboren voor 1981; en
regelmatig op vakantie naar land van herkomst.
Op basis van deze criteria werden vanuit het cliëntenbestand Gooise Meren in totaal tien cliënten geselecteerd, onder wie eiser. De themacontrole is gestart met onderzoek in Turkije, maar ook andere herkomstlanden werden binnen het project onderzocht.
3.2.
Gezien de inhoud van dit door [C] op ambtsbelofte opgemaakt en ondertekend rapport, moet het er voor worden gehouden dat [C] in het kader van de themacontrole slechts de drie onder 3.1. vermelde selectiecriteria heeft gehanteerd.
3.3.
Verweerders stelling dat [C] in het kader van de themacontrole naast of in plaats van de onder 3.1. vermelde criteria (ook) andere criteria heeft gehanteerd, onderschrijft de rechtbank niet. Daartoe overweegt de rechtbank het volgende.
3.3.1.
Weliswaar heeft verweerder:
  • in het verweerschrift in bezwaar van 24 april 2017 gesteld dat het feitelijke uitgangspunt voor het themacontrole de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Limburg van 18 februari 2016 (ECLI:NL:RBLIM:2016:1375) is geweest,
  • in het verweerschrift in beroep van 28 november 2017 gesteld dat het in deze zaak gehanteerde risicoprofiel het in voormelde uitspraak van de voorzieningenrechter bedoelde risicoprofiel is, waarvan deel uitmaakt het criterium “personen die veel vakantiedagen hadden doorgegeven en personen die nooit een vakantiemelding hadden gedaan”,
  • ter zitting gesteld dat:
- in deze zaak dezelfde criteria zijn gehanteerd als de gemeente [naam gemeente] hanteert, en
- de door [C] in deze zaak daadwerkelijk gehanteerde werkwijze veel breder was dan in het M‑rapport is beschreven.
Verweerder heeft voormelde stellingen echter niet aannemelijk gemaakt. Zo heeft verweerder geen (op ambtsbelofte opgemaakte) schriftelijke verklaring van [C] overgelegd waarin:
  • hij voormelde stellingen van verweerder over de in het kader van de themacontrole gehanteerde selectiecriteria bevestigt
  • waarin hij een rechtens acceptabele verklaring geeft voor de omstandigheid dat in afwijking van voormelde stellingen van verweerder over de daadwerkelijk gehanteerde criteria in het kader van de themacontrole, in het M-rapport slechts de drie onder 3.1. vermelde criteria staan vermeld als de criteria die zijn gehanteerd in het kader van de themacontrole.
3.3.2.
De rechtbank verwerpt voorts verweerders ter zitting ingenomen stelling dat [C] naast de drie onder 3.1. vermelde selectiecriteria ook de in het Handhavingsplan 2015 vermelde criteria heeft gehanteerd. [C] heeft in het M-rapport immers niet verklaard dat hij in het kader van de themacontrole andere of meer dan de drie daarin wel vermelde criteria heeft gehanteerd. Overigens is voor de rechtbank niet kenbaar of en, zo ja, welke selectiecriteria in het Handhavingsplan 2015 zouden zijn vermeld, nu verweerder dit (niet door middel van het internet toegankelijke) rapport niet heeft overgelegd.
3.3.3.
De stelling van verweerder ter zitting dat hij niet alleen op grond van de drie onder 3.1. vermelde selectiecriteria, maar ook gelet op het feit dat eiser zijn inlichtingenplicht had geschonden voornoemd onderzoek heeft verricht, onderschrijft de rechtbank evenmin. In het M‑rapport staat de schending van de inlichtingenplicht immers niet als aanleiding voor het onderzoek opgenomen.
Voldoet eiser aan de gehanteerde criteria?
3.4.
Gezien de gedingstukken en het verhandelde ter zitting, stelt de rechtbank vast dat tussen partijen niet in geschil is dat eiser niet aan alle onder 3.1. vermelde selectiecriteria voldeed. Eiser kan immers sinds het incident in 2009, als gevolg waarvan hij lichamelijke beperkingen heeft, niet (regelmatig) op vakantie naar Turkije.
Eiser voldeed dus niet aan het selectiecriterium “regelmatig op vakantie naar land van herkomst”.
Mocht verweerder de onderzoeksbevindingen gebruiken als bewijs?
3.5.
Nu eiser niet voldeed aan alle onder 3.1. vermelde selectiecriteria, bestond in het kader van de themacontrole voor verweerder geen grond om (nader) onderzoek naar eisers (financiële) situatie te doen. Dit betekent dat de onder 1.3. bedoelde onderzoeksbevindingen, die allemaal voortvloeien uit de toepassing van deze criteria, in het onderhavige geval niet kunnen worden gebruikt als bewijs voor het bestreden besluit. De beëindiging en intrekking berusten daarom op een onvoldoende feitelijke grondslag. Uit het voorgaande volgt tevens dat voor de terugvordering geen grondslag bestaat.
3.6.
Het standpunt van verweerder, zoals ingenomen in het verweerschrift in beroep, dat hij ook zonder het onder 1.3. bedoelde onderzoek en bevoegd was om nader onderzoek te doen naar de (financiële) situatie van eiser en daarvoor ook aanknopingspunten in het dossier waren, maakt niet dat de onderzoeksbevindingen alsnog bij de beoordeling kunnen worden betrokken. De bevoegdheid van artikel 53a van de Pw kan weliswaar steeds en spontaan worden uitgeoefend ten aanzien van alle bijstandsgerechtigden, maar de onderzoeksbevindingen vloeien in dit geval allemaal rechtstreeks voort uit het met toepassing van de onder 3.1. vermelde selectiecriteria verrichte onderzoek. Verweerder heeft onder die omstandigheden in redelijkheid geen gebruik kunnen maken van de bevoegdheid tot het instellen van het onderzoek zoals verricht.
Conclusie
4. Omdat het bestreden besluit niet op een voldoende feitelijke grondslag berust, verklaart de rechtbank het beroep tegen bestreden besluit gegrond en vernietigt dit besluit wegens strijd met artikelen 3:2 en 7:12, eerste lid, van de Awb. Aangezien aan het primaire besluit hetzelfde gebrek kleeft als aan het bestreden besluit voorziet de rechtbank zelf in de zaak door het primaire besluit te herroepen. Dit betekent dat de beëindiging, de intrekking en de terugvordering niet meer bestaan.
5. Gelet op het voorgaande behoeven de overige beroepsgronden van eisers geen bespreking.
6. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eisers het door hen betaalde griffierecht vergoedt.
7. De rechtbank veroordeelt verweerder in de proceskosten die eisers redelijkerwijs hebben moeten maken. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.024,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 512,- en een wegingsfactor 1). Hierbij heeft de rechtbank in aanmerking genomen dat verweerder de proceskosten die eisers in bezwaar redelijkerwijs hebben moeten maken heeft vergoed.

Beslissing

De rechtbank:
 verklaart het beroep gegrond;
 vernietigt het bestreden besluit;
 herroept het primaire besluit;
 bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde bestreden besluit;
 draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 46,- aan eisers te vergoeden;
 veroordeelt verweerder in de proceskosten van eisers tot een bedrag van € 1.024,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. E.E.M. van Abbe, voorzitter, en mr. M. Ramsaroep en mr. J. Woestenburg, leden, in aanwezigheid van L.S. Lodder, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 27 mei 2019.
griffier voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.