4.6Het oordeel van de rechtbank
Bewijsmiddelen ten aanzien van het subsidiair ten laste gelegde
Op 31 januari 2019 is door [benadeelde] aangifte gedaan:
“Ik ben mede-eigenaar van het pand aan de [adres] te [woonplaats] en (…) doe (…) aangifte van huisvredebreuk (…) van het genoemde pand. (…) Het pand was al sinds voor wij het kochten in gebruik als oefenpand voor het arrestatieteam van de politie (…) Op 27 januari 2019 werd ik gebeld door de politie. Deze vertelde mij dat het pand gekraakt was en dat de krakers al 24 uur in [het pand] zouden zitten.”
Uit het proces-verbaal van bevindingen van verbalisant [verbalisant 1] volgt het volgende:
“Op 14 maart 2019 vond de ontruiming van het pand gelegen aan de [adres] plaats. (…) Door mijn collega [verbalisant 2] werden de bewoners middels luidspreker er op gewezen dat het pand ontruimd zou worden en dat de bewoners een laatste kans hadden om het pand te verlaten. (…) Een relatief kleine groep van 11 bewoners weigerde vertrek en sloten zich op in de verschillende ruimten van het pand, enkelen verschuilden zich in (…) boomhutten (…).”
Verdachte [verdachte] heeft ter terechtzitting -zakelijk weergeven- verklaard:
Ik was betrokken bij de ontruiming op 14 maart 2019.
Bewijsoverweging – wederrechtelijk binnendringen
Gelet op het proces-verbaal van aangifte heeft een aantal personen omstreeks 26 januari 2019 het pand aan de [adres] te [woonplaats] zonder toestemming betreden en daarmee wederrechtelijk binnengedrongen. Vervolgens hebben deze personen het pand opengesteld. voor anderen. Op basis van de bewijsmiddelen in het dossier kan de rechtbank niet vaststellen dat verdachte één van de personen is geweest die was betrokken bij het wederrechtelijk binnendringen omstreeks 26 januari 2019. Gelet op het vorenstaande is niet wettig en overtuigend bewezen dat verdachte wederrechtelijk is binnengedrongen. De rechtbank zal verdachte daarvan derhalve partieel vrijspreken.
Bewijsoverweging wederrechtelijk vertoeven
De rechtbank stelt op basis van de bewijsmiddelen in het dossier en de verklaring van de verdachte ter zitting vast dat verdachte op 14 maart 2019 aanwezig is geweest bij de ontruimingsactie van de politie. Dat verdachte een langere periode in het pand of op het terrein aan de [adres] [woonplaats] is geweest, kan op basis van het dossier niet worden vastgesteld zodat verdachte voor een groot deel van de tenlastegelegde periode zal worden vrijgesproken.
De vraag die de rechtbank vervolgens dient te beantwoorden is of verdachte op 14 maart 2019 wederrechtelijk heeft vertoefd in het pand (besloten lokaal) en/of het besloten erf aan de [adres] te [woonplaats] . Verdachte heeft verklaard dat hij op 14 maart 2019 in een boom heeft gezeten.
De verdediging heeft aangevoerd dat op basis van de bewijsmiddelen niet kan worden vastgesteld dat verdachte zich op 14 maart 2019 ook in het pand heeft bevonden, zodat niet kan worden bewezen dat hij op die datum wederrechtelijk in een besloten lokaal heeft vertoefd.
De rechtbank overweegt daarover als volgt. Uit het proces-verbaal van verbalisant [verbalisant 1] blijkt dat een groep van 11 personen op 14 maart 2019 heeft geweigerd om het pand en het erf aan de [adres] te [woonplaats] te verlaten, nadat zij daartoe herhaaldelijk waren gesommeerd door de politie. Een deel van deze personen zat in het pand en een deel in bomen. Verdachte heeft ter zitting verklaard dat hij op de hoogte was van de voorgenomen ontruiming op 14 maart 2019 en dat hij daarom heeft besloten om in een boom te klimmen. Door de raadsvrouw is toegelicht dat deze actie moet worden beschouwd als een zogenaamde ‘sit-in’, waarmee verdachte tezamen met anderen tegen het kraakverbod heeft gedemonstreerd. De rechtbank stelt vast dat er tussen de groep van 11 personen sprake was van een gezamenlijke actie met een gezamenlijk doel en derhalve van een nauwe en bewuste samenwerking. Het staat vast dat verdachte heeft geweigerd om uit de boom te komen en het erf te verlaten. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verdachte door zijn handelen een bijdrage geleverd aan het doel van de groep die van zodanig gewicht is dat moet worden gesproken van medeplegen. Voorgaande maakt dat het wederrechtelijk vertoeven van de medeverdachten in het pand aan de [adres] in [woonplaats] , wordt toegerekend aan verdachte.
Nu het vertoeven in het pand en op het erf op 14 maart 2019 zonder toestemming en tegen de wil van de eigenaar van het perceel heeft plaatsgevonden, is de wederrechtelijkheid daarmee gegeven.
De verdediging heeft verder aangevoerd dat niet kan worden vastgesteld dat van wederrechtelijk vertoeven op een besloten erf sprake is, nu uit niets blijkt dat er sprake was van een besloten erf. De rechtbank verwerpt dit verweer. Op beelden uit 2016 van ‘street view’ van Google maps, is te zien dat voor het pand aan de [adres] in [woonplaats] een stenen toegangspoort staat en dat vanaf deze toegangspoort langs de openbare weg een houten hek zichtbaar is. Gesteld noch gebleken is dat deze situatie veranderd zou zijn. De rechtbank stelt derhalve vast dat het erf kenbaar van de omgeving is afgescheiden. Volgens vaste jurisprudentie is bovendien niet noodzakelijk dat het erf in het geheel afgesloten is. In tegenstelling tot wat de verdediging heeft bepleit, oordeelt de rechtbank dat sprake is geweest van wederrechtelijk vertoeven op het besloten erf.