ECLI:NL:RBMNE:2019:2262

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
20 mei 2019
Publicatiedatum
21 mei 2019
Zaaknummer
16/061929-19 (P)
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Veroordeling voor illegaal binnendringen in een pand dat nog in gebruik is als oefenpand voor de politie

Op 20 mei 2019 heeft de Rechtbank Midden-Nederland uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een 28-jarige man, die werd beschuldigd van het illegaal binnendringen van een pand aan de Krakelingenweg in Zeist. De rechtbank oordeelde dat de man zich schuldig had gemaakt aan huisvredebreuk, terwijl de acht andere verdachten werden ontslagen van alle rechtsvervolging. De rechtbank stelde vast dat het pand nog in gebruik was als oefenpand voor het arrestatieteam van de politie, waardoor er geen sprake was van kraken. De verdachte had samen met anderen het pand illegaal betreden en opengesteld voor anderen, maar er was onvoldoende bewijs dat de andere verdachten ook bij de eerste groep binnendringers hoorden. De rechtbank oordeelde dat de aanhouding en vervolging van de verdachte gerechtvaardigd waren, ondanks de verdediging die aanvoerde dat de acties van de verdachten een vreedzaam protest vormden. De rechtbank concludeerde dat de verdachte op 14 maart 2019 wederrechtelijk had vertoefd in het pand en het erf, maar sprak hem vrij van het primair ten laste gelegde feit van kraken, omdat het gebruik van het pand niet was beëindigd. De vordering van de benadeelde partij werd niet-ontvankelijk verklaard, omdat aan de verdachte geen straf of maatregel werd opgelegd.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Afdeling strafrecht
Zittingsplaats Utrecht
Parketnummer: 16/061929-19 (P)
Vonnis van de meervoudige kamer van 20 mei 2019
in de strafzaak tegen
[verdachte] ,
geboren op [1997] te [geboorteplaats] ,
wonende aan de [adres] , [woonplaats] ,

1.ONDERZOEK TER TERECHTZITTING

Dit vonnis is op tegenspraak gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van 6 mei 2019.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering en standpunten van officier van justitie mr. F. Rethmeier en van hetgeen verdachte, mr. T. Urbanus, advocaat te Amsterdam, alsmede de benadeelde partij [benadeelde] naar voren hebben gebracht.
Deze zaak wordt gelijktijdig - maar niet gevoegd - ter terechtzitting behandeld met de zaak tegen medeverdachten [medeverdachte 1] (parketnummer 16/061894-19), [medeverdachte 2] (parketnummer 16/063770-19), NN8 (parketnummer 16/063793-19), NN10 (16/063803-19), NN3 (16/063825-19), [medeverdachte 3] (16/062960-19), NN4 (16/063036-19), NN7 (16/063045-19), [medeverdachte 4] (16/063096-19).

2.TENLASTELEGGING

De tenlastelegging is als bijlage aan dit vonnis gehecht.
De verdenking komt er, kort en feitelijk weergegeven, op neer dat verdachte:
primairin de periode van 25 januari 2019 tot en met 14 maart 2019 te [woonplaats] tezamen en in vereniging, een pand aan de aan de [adres] heeft gekraakt;
subsidiair:in de periode van 25 januari 2019 tot en met 14 maart 2019 te [woonplaats] tezamen en in vereniging, een pand met bijbehorend erf aan de [adres] , bij een ander dan bij verdachte en zijn mededaders in gebruik, wederrechtelijk is binnengedrongen of aldaar wederrechtelijk heeft vertoefd.

3.VOORVRAGEN

3.1
Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft aangevoerd dat het Openbaar Ministerie niet tot vervolging had mogen overgaan omdat het strafbare feit was gepleegd in het kader van een demonstratie. De acties van verdachten vallen volgens de verdediging te classificeren als een ‘sit-in’, een vorm van vreedzaam protest dat valt binnen de reikwijdte van artikel 10 en artikel 11 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (hierna: EVRM). Deze rechten mogen worden beperkt, indien daartoe bij wet is voorzien en de beperking noodzakelijk is in een democratische samenleving. De raadsvrouw heeft bepleit dat aan het criterium ‘noodzakelijk in een democratische samenleving’ niet is voldaan, omdat de beperkingen in een redelijke verhouding moeten staan tot het legitieme doel dat ermee wordt nagestreefd. Daarnaast moeten er relevante en voldoende redenen zijn voor deze beperking(en). De beperkingen omvatten volgens de verdediging de vrijheidsneming (verdachten hebben na aanhouding meerdere dagen op het politiebureau gezeten), de vervolging, waarbij is aangevoerd dat een aantal verdachten geen justitiële documentatie heeft, en tot slot de veroordeling van verdachten. De beperkingen zijn volgens de verdediging dan ook disproportioneel en daarmee niet noodzakelijk in een democratische samenleving waardoor een inbreuk is gemaakt op de rechten van verdachten. De beslissing van het Openbaar Ministerie om alsnog over te gaan tot vervolging, dient volgens de verdediging te leiden tot de niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie omdat deze in strijd is met het beginsel van een redelijke en billijke belangenafweging.
3.2
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie stelt zich op het standpunt dat het Openbaar Ministerie ontvankelijk is in de vervolging en verwijst naar een uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 19 april 2018 (ECLI:NL:RBMNE:2018:1614).
3.3
Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank overweegt dat, voor zover aannemelijk is geworden dat het strafbare feit is gepleegd als onderdeel of uiting van een demonstratie, de aanhouding en vervolging van verdachte moeten worden aangemerkt als gerechtvaardigde inbreuken op de vrijheid van meningsuiting en het recht op vrijheid van vergadering en vereniging, zoals neergelegd in artikel 10 en artikel 11 van het EVRM. Daartoe geldt het volgende.
Verdachten zijn aangehouden en vervolgd primair voor het medeplegen van kraken en subsidiair voor het medeplegen van wederrechtelijk binnendringen en/of wederrechtelijk vertoeven, hetgeen bij wet in formele zin strafbaar is gesteld (vergelijk artikel 138a en 138 van het Wetboek van Strafrecht) , zodat daarmee is voldaan aan de eerste voorwaarde van artikel 10 lid 2 en 11 lid 2 EVRM. Vervolgens dient te rechtbank te beoordelen of voldaan is aan het tweede criterium, namelijk of de beperkingen noodzakelijk zijn in een democratische samenleving. De rechtbank is van oordeel dat, voor zover de aanhouding en vervolging voor verdachte een beperking inhoudt van zijn rechten uit hoofde van artikel 10 en 11 EVRM, deze beperking noodzakelijk was in een democratische samenleving met het oog op legitieme doelstellingen. De aanhouding en vervolging van verdachte diende ter voorkoming van (nieuwe) strafbare feiten, wanordelijkheden en beoogde het eigendomsrecht van anderen te beschermen. Aan degenen die het pand aan de [adres] te [woonplaats] hebben gekraakt, is door de officier van justitie gelegenheid gegund om zijn voornemen tot ontruiming door de civiele rechter te laten toetsen. Van deze gelegenheid is geen gebruik gemaakt. Vervolgens zijn de krakers op 4 en 6 maart 2019 verzocht om het pand zelf te ontruimen, hetgeen zij hebben geweigerd. Op de dag dat de politie tot ontruiming is overgegaan, heeft een deel van de aanwezigen het erf en de woning vrijwillig verlaten. Deze personen zijn niet aangehouden of vervolgd. Alleen degenen die het pand en het erf niet vrijwillig hebben verlaten, zijn door de politie vervolgens aangehouden en door het Openbaar Ministerie gedagvaard. Door de politie is ingegrepen omdat mede door de opgeworpen barricades en de grimmige sfeer, een onveilige situatie ontstond. Het optreden van de politie en het vervolgens aanhouden en vervolgen van verdachten voldeed onder die omstandigheden aan de eisen van proportionaliteit en subsidiariteit
Het standpunt van de verdediging, dat de vervolgingsbeslissing in strijd is met een redelijke en billijke belangenafweging, volgt de rechtbank niet. Krachtens het in artikel 167, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering neergelegde opportuniteitsbeginsel, is het aan het Openbaar Ministerie om te beslissen of - en zo ja - wie vervolgd wordt, waarbij het Openbaar Ministerie een ruime discretionaire bevoegdheid heeft. Slechts indien zou blijken dat het Openbaar Ministerie bij zijn vervolgingsbeslissing zou handelen in strijd met de wet, een verdrag, of enig beginsel van een goede procesorde, zou dit de ontvankelijkheid van het openbaar ministerie kunnen raken, hetgeen door de verdediging niet is gesteld en niet is gebleken. De door de verdediging genoemde omstandigheden dat een aantal verdachten een blanco strafblad heeft en dat de verdachten al enkele dagen op het politiebureau hebben vastgezeten, zijn daarvoor in elk geval onvoldoende. Op grond van het voorgaande oordeelt de rechtbank dat het Openbaar Ministerie ontvankelijk is in de vervolging.
De dagvaarding is geldig, de rechtbank is bevoegd tot kennisneming van het ten laste gelegde, de officier van justitie is ontvankelijk in de vervolging van verdachte en er zijn geen redenen voor schorsing van de vervolging.

4.WAARDERING VAN HET BEWIJS

Ten aanzien van het primair ten laste gelegde
4.1
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie acht het primair ten laste gelegde niet wettig en overtuigend bewezen omdat uit het dossier volgt dat het gebruik van het pand nog niet was beëindigd.
4.2
Het standpunt van de verdediging
De verdediging is het eens met het primaire standpunt van de officier van justitie, dat niet is bewezen dat het gebruik van het pand was beëindigd.
4.3
Het oordeel van de rechtbank
Voor strafbaarheid op de voet van art. 138a Sr is vereist dat de rechthebbende het gebruik van het pand heeft beëindigd. Onder 'gebruik' dient te worden verstaan dat het pand 'feitelijk in gebruik' is. Gelet op de bewijsmiddelen in het dossier is de rechtbank van oordeel dat het gebruik van het pand gelegen aan de [adres] ten tijde van het kraken niet beëindigd was. De aangever heeft immers verklaard dat het pand gebruikt werd als oefenpand voor het arrestatieteam van de politie. Ook volgt uit een schriftelijke verklaring van [A] dat hij, met toestemming van de eigenaar, een aantal keren per week in dat pand traint met honden, tot dat het pand gesloopt gaat worden. Gelet hierop wordt de verdachte vrijgesproken van het primair ten laste gelegde.
Ten aanzien van het subsidiair ten laste gelegde
4.4
Het standpunt van de officier van justitie
Ten aanzien van het subsidiair ten laste gelegde feit acht de officier van justitie te bewijzen dat verdachte op 14 maart 2019 aanwezig was op de [adres] te [woonplaats] . Volgens de officier van justitie is sprake van medeplegen van het wederrechtelijk vertoeven nu de verdachte samen met de medeverdachten als groep heeft opgetreden, gelet op de uiterlijke verschijningsvorm. Het is derhalve irrelevant of verdachte zich in het pand of op het terrein bevond. Nadat door verbalisanten op 14 maart 2019 is gezegd dat de groep het pand moest verlaten, hebben een aantal personen dit niet gedaan waarna aanhouding volgde. Verdachte was één van deze personen. Door de keuze om niet weg te gaan heeft verdachte de groep versterkt.
4.5
Het standpunt van de verdediging
Gelet op de bewijsmiddelen kan niet worden vastgesteld dat verdachte aanwezig is geweest in het pand. Verdachte dient voor het wederrechtelijk binnendringen te worden vrijgesproken.
Aangevoerd is dat verdachte, gelet op het proces-verbaal van aanhouding, is aangetroffen op het terrein en daar is aangehouden. Ten aanzien van dat deel van de tenlastelegging, dat ziet op het ‘besloten erf’ heeft de verdediging aangevoerd dat niet kan worden bewezen dat sprake was van een besloten erf waardoor vrijspraak dient te volgen. Tot slot is aangevoerd dat voor een bewezenverklaring van wederrechtelijk vertoeven vereist is dat de verdachte ‘zich niet op de vordering van of vanwege de rechthebbende aanstonds verwijdert’. Dit onderdeel is niet in de tenlastelegging opgenomen. Nu een bestanddeel ontbreekt kan het feit niet worden gekwalificeerd.
4.6
Het oordeel van de rechtbank
Bewijsmiddelen ten aanzien van het subsidiair ten laste gelegde [1]
Op 31 januari 2019 is door [benadeelde] aangifte gedaan:
“Ik ben mede-eigenaar van het pand aan de [adres] te [woonplaats] en (…) doe (…) aangifte van huisvredebreuk (…) van het genoemde pand. (…) Het pand was al sinds voor wij het kochten in gebruik als oefenpand voor het arrestatieteam van de politie (…) Op 27 januari 2019 werd ik gebeld door de politie. Deze vertelde mij dat het pand gekraakt was en dat de krakers al 24 uur in [het pand] zouden zitten.” [2]
Uit het proces-verbaal van bevindingen van verbalisant [verbalisant 1] volgt het volgende:
“Op 14 maart 2019 vond de ontruiming van het pand gelegen aan de [adres] plaats. (…) Door mijn collega [verbalisant 2] werden de bewoners middels luidspreker er op gewezen dat het pand ontruimd zou worden en dat de bewoners een laatste kans hadden om het pand te verlaten. (…) Een relatief kleine groep van 11 bewoners weigerde vertrek en sloten zich op in de verschillende ruimten van het pand, enkelen verschuilden zich in (…) boomhutten (…).” [3]
Verdachte [verdachte] heeft ter terechtzitting -zakelijk weergeven- verklaard:
Ik was betrokken bij de ontruiming op 14 maart 2019. [4]
Bewijsoverweging – wederrechtelijk binnendringen
Gelet op het proces-verbaal van aangifte heeft een aantal personen omstreeks 26 januari 2019 het pand aan de [adres] te [woonplaats] zonder toestemming betreden en daarmee wederrechtelijk binnengedrongen. Vervolgens hebben deze personen het pand opengesteld. voor anderen. Op basis van de bewijsmiddelen in het dossier kan de rechtbank niet vaststellen dat verdachte één van de personen is geweest die was betrokken bij het wederrechtelijk binnendringen omstreeks 26 januari 2019. Gelet op het vorenstaande is niet wettig en overtuigend bewezen dat verdachte wederrechtelijk is binnengedrongen. De rechtbank zal verdachte daarvan derhalve partieel vrijspreken.
Bewijsoverweging wederrechtelijk vertoeven
De rechtbank stelt op basis van de bewijsmiddelen in het dossier en de verklaring van de verdachte ter zitting vast dat verdachte op 14 maart 2019 aanwezig is geweest bij de ontruimingsactie van de politie. Dat verdachte een langere periode in het pand of op het terrein aan de [adres] [woonplaats] is geweest, kan op basis van het dossier niet worden vastgesteld zodat verdachte voor een groot deel van de tenlastegelegde periode zal worden vrijgesproken.
De vraag die de rechtbank vervolgens dient te beantwoorden is of verdachte op 14 maart 2019 wederrechtelijk heeft vertoefd in het pand (besloten lokaal) en/of het besloten erf aan de [adres] te [woonplaats] . Verdachte heeft verklaard dat hij op 14 maart 2019 in een boom heeft gezeten.
De verdediging heeft aangevoerd dat op basis van de bewijsmiddelen niet kan worden vastgesteld dat verdachte zich op 14 maart 2019 ook in het pand heeft bevonden, zodat niet kan worden bewezen dat hij op die datum wederrechtelijk in een besloten lokaal heeft vertoefd.
De rechtbank overweegt daarover als volgt. Uit het proces-verbaal van verbalisant [verbalisant 1] blijkt dat een groep van 11 personen op 14 maart 2019 heeft geweigerd om het pand en het erf aan de [adres] te [woonplaats] te verlaten, nadat zij daartoe herhaaldelijk waren gesommeerd door de politie. Een deel van deze personen zat in het pand en een deel in bomen. Verdachte heeft ter zitting verklaard dat hij op de hoogte was van de voorgenomen ontruiming op 14 maart 2019 en dat hij daarom heeft besloten om in een boom te klimmen. Door de raadsvrouw is toegelicht dat deze actie moet worden beschouwd als een zogenaamde ‘sit-in’, waarmee verdachte tezamen met anderen tegen het kraakverbod heeft gedemonstreerd. De rechtbank stelt vast dat er tussen de groep van 11 personen sprake was van een gezamenlijke actie met een gezamenlijk doel en derhalve van een nauwe en bewuste samenwerking. Het staat vast dat verdachte heeft geweigerd om uit de boom te komen en het erf te verlaten. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verdachte door zijn handelen een bijdrage geleverd aan het doel van de groep die van zodanig gewicht is dat moet worden gesproken van medeplegen. Voorgaande maakt dat het wederrechtelijk vertoeven van de medeverdachten in het pand aan de [adres] in [woonplaats] , wordt toegerekend aan verdachte.
Nu het vertoeven in het pand en op het erf op 14 maart 2019 zonder toestemming en tegen de wil van de eigenaar van het perceel heeft plaatsgevonden, is de wederrechtelijkheid daarmee gegeven.
De verdediging heeft verder aangevoerd dat niet kan worden vastgesteld dat van wederrechtelijk vertoeven op een besloten erf sprake is, nu uit niets blijkt dat er sprake was van een besloten erf. De rechtbank verwerpt dit verweer. Op beelden uit 2016 van ‘street view’ van Google maps, is te zien dat voor het pand aan de [adres] in [woonplaats] een stenen toegangspoort staat en dat vanaf deze toegangspoort langs de openbare weg een houten hek zichtbaar is. Gesteld noch gebleken is dat deze situatie veranderd zou zijn. De rechtbank stelt derhalve vast dat het erf kenbaar van de omgeving is afgescheiden. Volgens vaste jurisprudentie is bovendien niet noodzakelijk dat het erf in het geheel afgesloten is. In tegenstelling tot wat de verdediging heeft bepleit, oordeelt de rechtbank dat sprake is geweest van wederrechtelijk vertoeven op het besloten erf.

5.BEWEZENVERKLARING

De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte:
op 14 maart 2019 te [woonplaats] tezamen en in vereniging met anderen in het besloten lokaal en erf gelegen aan de [adres] aldaar, bij een ander of anderen dan bij verdachte en zijn mededaders in gebruik wederrechtelijk aldaar heeft vertoefd.
Voor zover in het bewezen verklaarde deel van de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. Verdachte is daardoor niet in de verdediging geschaad.
Hetgeen meer of anders is ten laste gelegd is niet bewezen. Verdachte wordt hiervan vrijgesproken.

6.STRAFBAARHEID VAN HET FEIT

Artikel 138 Wetboek van Strafrecht luidt als volgt: “Hij die in de woning of het besloten lokaal of erf, bij een ander in gebruik, wederrechtelijk binnendringt of, wederrechtelijk aldaar vertoevende, zich niet op de vordering van of vanwege de rechthebbende aanstonds verwijdert, wordt gestraft met (…)”
Gelet op de tenlastelegging stelt de rechtbank vast dat een bestanddeel van de tenlastelegging ontbreekt. Het bestanddeel ‘zich niet op de vordering van of vanwege de rechthebbende aanstonds verwijdert’ is niet tenlastegelegd. Gelet hierop kan het subsidiair bewezen verklaarde niet tot een strafbaar feit worden gekwalificeerd.
Verdachte dient ter zake daarvan dan ook te worden ontslagen van alle rechtsvervolging.

7.BENADEELDE PARTIJ

De heer [benadeelde] heeft zich als benadeelde partij in het geding gevoegd en vordert een bedrag van € 26.313,05, bestaande uit materiële schade, ten gevolge van het aan verdachte ten laste gelegde feit.
7.1
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie verzoekt de vordering van de benadeelde partij gedeeltelijk toe te wijzen tot een bedrag van € 10.392,57. De officier van justitie verzoekt daarbij om verdachte hoofdelijk tot betaling te veroordelen met toepassing van de schadevergoedingsmaatregel. Voor het overige dient de vordering niet-ontvankelijk te worden verklaard.
7.2
Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft zich primair op het standpunt gesteld dat de vordering van de benadeelde partij niet-ontvankelijk moet worden verklaard nu vrijspraak is bepleit.
7.3
Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank zal, gelet op artikel 361 lid 2 Wetboek van Strafvordering, de benadeelde partij [benadeelde] niet-ontvankelijk verklaren in de vordering nu aan verdachte geen straf of maatregel zal worden opgelegd nu het bewezen verklaarde niet kan worden gekwalificeerd. De benadeelde partij kan de vordering bij de burgerlijke rechter aanbrengen.

8.BESLISSING

De rechtbank:
Ontvankelijkheid officier van justitie
- verklaart de officier van justitie ontvankelijk in de vervolging van verdachte ten aanzien van het ten laste gelegde;
Vrijspraak
- verklaart het primair ten laste gelegde niet bewezen en spreekt verdachte daarvan vrij;
Bewezenverklaring
- verklaart het subsidiair ten laste gelegde bewezen zoals hiervoor in rubriek 5 is vermeld;
Strafbaarheid:
- verklaart het subsidiair bewezenverklaarde, niet strafbaar en ontslaat verdachte van alle rechtsvervolging ten aanzien van dat feit;
Benadeelde partij
- verklaart [benadeelde] niet-ontvankelijk in de vordering en bepaalt dat de vordering kan worden aangebracht bij de burgerlijke rechter.
Dit vonnis is gewezen door mr. O.P van Tricht, voorzitter, mrs. C. van de Lustgraaf en M.C. Danel, rechters, in tegenwoordigheid van mr. E.M.F. Deug, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van 20 mei 2019.
Mr. M.C. Danel is buiten staat dit vonnis mede te ondertekenen.
Bijlage: de tenlastelegging
Aan verdachte wordt ten laste gelegd dat:
hij in de periode van 25 januari 2019 tot en met 14 maart 2019 te [woonplaats] tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen, in een woning en/of gebouw, gelegen aan de [adres] aldaar, waarvan het gebruik door de rechthebbende was beëindigd wederrechtelijk is binnengedrongen en/of wederrechtelijk aldaar heeft vertoefd;
(art 138a lid 1 Wetboek van Strafrecht, art 138a lid 3 Wetboek van Strafrecht, art 47 lid 1 ahf/sub 1 Wetboek van Strafrecht)
subsidiair althans, indien het vorenstaande niet tot een veroordeling mocht of zou kunnen leiden:
hij in de periode van 25 januari 2019 tot en met 14 maart 2019 te [woonplaats] tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen, in de woning, het besloten lokaal en/of het erf, gelegen aan de [adres] aldaar, bij [bedrijf 1] B.V en [bedrijf 2] B.V., althans bij een ander of anderen dan bij verdachte en/of zijn mededader(s), in gebruik wederrechtelijk is binnengedrongen en/of wederrechtelijk aldaar heeft/hebben vertoeft;
( art 138 lid 1 Wetboek van Strafrecht, art 138 lid 4 Wetboek van Strafrecht, art 47 lid 1 ahf/sub 1 Wetboek van Strafrecht)

Voetnoten

1.Wanneer hierna wordt verwezen naar paginanummers betreft dit pagina’s van op ambtseed of ambtsbelofte opgemaakte processen-verbaal. Deze processen-verbaal zijn als bijlagen opgenomen bij het in de wettelijke vorm opgemaakte proces-verbaal van 25 maart 2019 genummerd PLO900-2019027708, opgemaakt door politie Eenheid Midden-Nederland, district West-Utrecht, basisteam Zeist, Bunnik, Leusden, Woudenberg, doorgenummerd pagina 1 tot en met pagina 234. Tenzij anders vermeld, zijn dit processen-verbaal in de wettelijke vorm opgemaakt door daartoe bevoegde opsporingsambtenaren.
2.een proces-verbaal van aangifte, pagina 135, 136, 137.
3.Een proces-verbaal van bevindingen, pagina 194.
4.Verklaring van verdachte ter terechtzitting van 6 mei 2019.